ECLI:NL:RBMNE:2019:6322
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
WOZ-waarde vaststelling en vergelijking van onroerende zaken in bezwaar
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 690.000,-- voor het belastingjaar 2019, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2018. De heffingsambtenaar had in zijn beschikking van 28 februari 2019 deze waarde vastgesteld en een aanslag onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing opgelegd. Na een uitspraak op bezwaar op 14 juni 2019, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 5 november 2019 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat de waarde van zijn woning ten onrechte niet was verlaagd, terwijl de waarde van een vergelijkbare woning in de buurt wel was verlaagd. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog was. De rechtbank merkte op dat de woningen nagenoeg identiek zijn en dat de taxatieverslagen voor beide woningen dezelfde vergelijkingsobjecten gebruikten. De rechtbank concludeerde dat het verschil in waarde van € 65.000,-- niet aannemelijk kon worden gemaakt door de heffingsambtenaar.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de WOZ-waarde van de woning vast op € 625.000,--. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.532,-- en moest het betaalde griffierecht van € 47,-- aan eiser worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.