Overwegingen
1. Eiser heeft op 13 december 2017 bij verweerder een aanvraag gedaan tot herregistratie in het BIG-register voor het beroep van arts. Per [2017] zou zijn BIG-registratie aflopen. Eiser heeft de registratie nodig om zelfstandig als arts te kunnen blijven werken.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de werkervaringseis. Voor herregistratie moet eiser aantonen dat hij in de in de vijf jaren voorafgaand aan zijn aanvraag tot herregistratie minimaal 2.080 uur aan werkzaamheden heeft verricht binnen het deskundigheidsgebied van een arts.Uit de door eiser overgelegde bewijsmiddelen blijkt dat niet. De uren die eiser onder supervisie als rijbewijskeuringsarts heeft gewerkt en zijn werkzaamheden als vrijwillig docent en redacteur vallen volgens verweerder niet binnen het deskundigheidsgebied van een arts en tellen daarom niet mee voor de urennorm. Dat betekent dat eiser niet voldoet aan de urennorm. De omstandigheid dat eiser langdurig in een ziektetraject heeft gezeten en daardoor minder kon werken, is voor verweerder geen dusdanig bijzondere omstandigheid dat eisers herregistratie toegewezen zou moeten worden terwijl hij niet aan de werkervaringseis voldoet.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de toepasselijke wet- en regelgeving te strikt toepast en dat het beleid dat verweerder hanteertonredelijk is, omdat het onvoldoende rekening houdt met mensen die langdurig ziek zijn geweest. Het bestreden besluit is volgens eiser onzorgvuldig genomen, niet deugdelijk gemotiveerd en geeft blijk van een onevenredige belangenafweging. Volgens eiser zouden de door hem onder supervisie gewerkte uren moeten meetellen voor de werkervaringseis, overeenkomstig de regeling zoals die geldt voor specialisten. Ook zou de referentieperiode van vijf jaar (in eisers geval) verlengd moeten kunnen worden omdat strikte toepassing onredelijk is. Als deze twee mogelijkheden worden gecreëerd, zou eiser wel aan de norm van 2.080 uren werkervaring voldoen. Eiser voert bovendien aan dat een mogelijkheid gecreëerd zou moeten worden om als herintreder in de BIG-registratie opgenomen te worden, eveneens overeenkomstig de regeling voor specialistenregistratie, om definitieve uitval van artsen na ziekte te voorkomen.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de herregistratie van eiser in het BIG-register in redelijkheid heeft kunnen afwijzen en zijn BIG-registratie heeft mogen doorhalen. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende overwegingen.
5. Voor zover eiser meent dat de termijn van vijf jaar (in eisers geval) verlengd zou moeten worden of flexibel zou moeten worden toegepast, is van doorslaggevend belang dat deze termijn als zodanig is opgenomen in een wettelijke regeling, namelijk in artikel 2, tweede lid van het Besluit, dat een uitwerking is van artikel 8, eerste lid, van de Wet BIG. Gelet op deze wettelijke regeling en de imperatieve redactie daarvan, biedt het verweerder niet de mogelijkheid van deze termijn af te wijken. Dat geldt ook voor de peildatum als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder c van de wet BIG. In eisers geval is dat de aanvraagdatum van 13 december 2017, zodat de termijn waarbinnen eisers werkzaamheden kunnen meetellen voor de herregistratie de vijf jaar voorafgaand aan deze aanvraagdatum betreft. Verweerder dient deze wettelijk bepaling na te leven
.Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat werkzaamheden die zijn verricht buiten de vijf jaar niet mee kunnen tellen.
6. Dit geldt ook voor de ziekteperiode waarmee in de regelgeving rekening wordt gehouden. Ingevolge artikel 3, eerste lid van het Besluit tellen de werkzaamheden die zijn verricht voorafgaande aan een onderbreking van langer dan 2 jaar, niet mee bij de vaststelling van het aantal gewerkte uren van minimaal 2.080. Ook hier heeft verweerder zich aan te houden. Dat voor andere gevallen, in andere regelingen mogelijk andere normen zijn gesteld, maakt niet dat verweerder de voor eiser toepasselijke wettelijke regeling niet moet toepassen. Voor zover eiser meent dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, is niet gebleken dat eisers situatie als basisarts vergelijkbaar is met regelingen voor specialisten, bijvoorbeeld ten aanzien van de waarborgen die voor die andere beroepsgroep ten aanzien van het behoud van hun kennis en vaardigheden worden gesteld. Verder is niet gebleken dat de regelgeving wegens strijd met hogere regelgeving buiten toepassing moet worden gelaten. De brief van verweerder van 22 juni 2018 verandert niets aan de regels die hij moet toepassen. Dat in het Beoordelingskader onder paragraaf 7.3 (bijlage 2b voor artsen) de mogelijkheid is geopend werkzaamheden in 2012 mee te tellen wegens de uitgestelde herregistratieplicht voor artsen, leidt er niet toe dat verlenging van de termijn van vijf jaar in eisers geval zou moeten worden toegestaan. Verweerder heeft er in dit kader op gewezen dat het belang van goede gezondheidszorg zwaar weegt en dat mede in het overleg met de beroepsgroep geen verdere versoepeling is doorgevoerd.
7. Nu niet in geschil is dat eiser met toepassing van deze regels niet voor herregistratie in aanmerking komt, is de aanvraag terecht afgewezen. Eisers beroep op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt hem geen soelaas omdat het gaat om een belangenafweging binnen de ruimte die de wet daarvoor laat. Van een dergelijke ruimte is bij bovengenoemde onderwerpen geen sprake.
8. Een dergelijke ruimte zou er wel kunnen zijn als het gaat om de toepassing van het Beoordelingskader, omdat dit beleid is en verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb gehouden is hiervan af te wijken als dat onevenredig nadelig zou uitpakken. Eisers stelling dat werk onder supervisie zou moeten meetellen zou binnen dit beoordelingskader kunnen vallen (bijvoorbeeld binnen de afbakening van het deskundigheidsgebied van arts). Echter, nu eiser ook met de gemaakte uren onder supervisie niet tot het vereiste aantal uren zou komen binnen de geldende termijn, hoeft de rechtbank hierover geen oordeel te geven. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.