ECLI:NL:RBMNE:2019:6202

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
C/16/447277 / HA ZA 17-751
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen tot schadevergoeding in verband met verblijf van eiseres in woonvoorzieningen; geen onrechtmatig handelen; schending van de Wbp en eer en goede naam van eiser sub 2

In deze zaak vorderden eisers schadevergoeding van de stichting [gedaagde] in verband met het verblijf van [voornaam van eiseres sub 1] in woonvoorzieningen van [gedaagde]. De rechtbank heeft op 27 november 2019 uitspraak gedaan. De vorderingen van eisers zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door [gedaagde] in de zin van de Wet Bopz, omdat de plaatsing van [voornaam van eiseres sub 1] in de woonvoorzieningen niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de VG07-indicatie passend was en dat er geen wanprestatie was bij het aanbieden van zorg. Tevens werd vastgesteld dat er geen schending van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) was, behalve in de communicatie met betrekking tot [eiser sub 2], waarbij de rechtbank oordeelde dat de eer en goede naam van [eiser sub 2] was aangetast door de publicatie van onjuiste informatie door [gedaagde]. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen, met uitzondering van de verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser sub 2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/447277 / HA ZA 17-751
Vonnis van 27 november 2019
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

wonende in [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende in [woonplaats 1] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende in [woonplaats 2] ,
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv),
advocaat mr. S.M. Singh te Amsterdam,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident op grond van artikel 843a Rv,
advocaat mr. D.J. Rutgers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [voornaam van eiseres sub 1] , [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 augustus 2017
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de incidentele vordering 843a Rv van eisers
  • de akte aanvulling incidentele vordering 843a Rv van eisers van 12 juni 2019
  • de conclusie van antwoord in incident van [gedaagde]
  • de akte aanvulling incidentele vordering 843a Rv van eisers van 30 september 2019
  • de akte overlegging nadere producties van eisers
  • de akte bezwaar derde aanvulling incidentele vordering eisers, tevens houdende akte bezwaar aanvullende productie eisers
  • de pleitnota van mr. Singh
  • de pleitnota van [eiser sub 2]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het gaat in deze zaak om het verblijf van [voornaam van eiseres sub 1] bij woonvoorzieningen van [gedaagde] in de periode van februari 2009 tot augustus 2014 en over de vraag of [gedaagde] jegens [voornaam van eiseres sub 1] , [eiseres sub 3] (haar moeder) en [eiser sub 2] (haar stiefvader, hierna ook vader genoemd) tijdens dit verblijf of daarna, wanprestatie heeft gepleegd of onrechtmatig heeft gehandeld.
2.2.
[voornaam van eiseres sub 1] is geboren op [datum 1] 1987 en heeft een lichte verstandelijke handicap in combinatie met een autismespectrumstoornis (ASS). Tot het moment waarop [voornaam van eiseres sub 1] meerderjarig werd had alleen [eiseres sub 3] het ouderlijk gezag over haar. [eiseres sub 3] was vanaf [datum 1] 2005 tot 7 januari 2009 mentor en bewindvoerder van [voornaam van eiseres sub 1] . Vanaf 7 januari 2009 heeft [eiser sub 2] de bewindvoering overgenomen en is [eiseres sub 3] mentor gebleven.
2.3.
[voornaam van eiseres sub 1] woonde vanaf begin 2008 in de woonvoorziening [woonvoorziening 1] van [gedaagde] aan de [straatnaam 1] in [plaatsnaam 1] . Zij verbleef daar eerst met een zogenoemde VG03-indicatie, die op 12 oktober 2007 door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) was toegekend. [gedaagde] heeft op 14 mei 2008 een VG07-indicatie aangevraagd, die door het CIZ op 15 mei 2008 is toegekend.
2.4.
In februari 2009 is [voornaam van eiseres sub 1] verhuisd naar een woonvoorziening van [gedaagde] op het [straatnaam 2] in [plaatsnaam 2] [.] . De indicatie van [voornaam van eiseres sub 1] liep af in april 2010. [gedaagde] heeft toen aanvankelijk een VG06-indicatie aangevraagd, maar vond deze indicatie bij nader inzien niet toereikend. [gedaagde] heeft vervolgens op 5 november 2010 een nieuwe VG07-indicatie aangevraagd, die op 3 december 2010 door het CIZ is toegekend.
2.5.
[voornaam van eiseres sub 1] heeft begin 2013 bij [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] gewoond. Op 13 mei 2013 is de verhouding tussen [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] geëscaleerd en heeft [eiseres sub 3] [gedaagde] gevraagd of zij weer een plek voor [voornaam van eiseres sub 1] had. [gedaagde] heeft [voornaam van eiseres sub 1] toen op de woonvoorziening [woonvoorziening 2] in [plaatsnaam 3] geplaatst.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 december 2014 is [eiser sub 2] als bewindvoerder ontslagen en is [A] als (externe) mentor en bewindvoerder van [voornaam van eiseres sub 1] benoemd.
2.7.
[eiser sub 2] heeft [voornaam van eiseres sub 1] op 20 augustus 2014 van [woonvoorziening 2] weggehaald en [voornaam van eiseres sub 1] woont sindsdien bij hem. Hij is op 29 juni 2015 als mentor van [voornaam van eiseres sub 1] benoemd en op 12 april 2016 als haar bewindvoerder.
2.8.
Op [datum 2] is er een documentaire op RTV Noord-Holland ( RTV NH ) uitgezonden, waarin [gedaagde] door [eiser sub 2] wordt beschuldigd van fraude bij het aanvragen van indicaties en van slechte zorgverlening aan [voornaam van eiseres sub 1] . [gedaagde] heeft voorafgaand aan de uitzending twee brieven met uitleg aan de journalist van RTV NH gestuurd en de bestuurder van [gedaagde] [C] heeft aan het eind van deze uitzending een reactie op de beschuldigingen van eisers gegeven. [gedaagde] heeft daarnaast ter weerlegging van de gemaakte beschuldigingen vanaf [datum 2] op haar website een tijdlijn geplaatst van de belangrijkste gebeurtenissen in haar relatie tot eisers. In deze tijdlijn werd ook melding gemaakt van huiselijk geweld. [gedaagde] heeft deze tijdlijn na een week weer van haar website verwijderd. Ook aan diverse andere personen en instanties heeft [gedaagde] brieven over de kwestie geschreven.

3.Het geschil in de hoofdzaak en de beoordeling daarvan

3.1.
Eisers vorderen:
I. ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] :
a. voor recht te verklaren dat in geval sprake is van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [voornaam van eiseres sub 1] , [gedaagde] wanprestatie heeft gepleegd in de zin van artikel 6:75 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door niet aan haar verplichtingen op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) te voldoen;
b. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW wegens schending van de Wet langdurige zorg, de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz), de Kaderwet Zorginstellingen, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;
c. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) door het onbevoegd verwerken en verspreiden van persoonsgegevens, o.a. in de zin van artikel 49 Wbp;
d. [gedaagde] te veroordelen tot een, nader bij schadestaat op te maken, schadevergoeding;
e. [gedaagde] te veroordelen in de kosten voor dit geding;
II. ten aanzien van [eiser sub 2] :
a. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW wegens schending van de rechten van [eiser sub 2] als bewindvoerder van [voornaam van eiseres sub 1] ;
b. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW wegens schending van de eer en goede naam van [eiser sub 2] ;
c. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van de Wbp door het onbevoegd verwerken en verspreiden van persoonsgegevens met aanzienlijke reputatieschade als gevolg o.a. in de zin van artikel 49 Wbp;
d. te veroordelen tot een, nader bij schadestaat op te maken, schadevergoeding;
e. te veroordelen in de kosten voor dit geding;
III. ten aanzien van [eiseres sub 3] :
a. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW wegens schending van de rechten van [eiseres sub 3] als mentor van [voornaam van eiseres sub 1] ;
b. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW wegens schending van de rechten van [eiseres sub 3] als moeder van [voornaam van eiseres sub 1] ;
c. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW wegens schending van de eer en goede naam van [eiseres sub 3] ;
d. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van de Wbp door het onbevoegd verwerken en verspreiden van persoonsgegevens, o.a. in de zin van artikel 49 Wbp;
e. [gedaagde] te veroordelen tot een, nader bij schadestaat op te maken, schadevergoeding;
f. [gedaagde] te veroordelen in de kosten voor dit geding.
[eiser sub 2] procedeert namens [voornaam van eiseres sub 1]
3.2.
Eisers hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [eiser sub 2] in deze procedure zowel voor zichzelf als ook namens [voornaam van eiseres sub 1] als haar bewindvoerder optreedt. [gedaagde] heeft daarmee ingestemd. De rechtbank zal de dagvaarding daarom in die zin opvatten.
beperkte bespreking van de door eisers ingenomen stellingen en verwijten
3.3.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun vorderingen zeer veel feitelijke stellingen ingenomen en van niet alle stellingen is het verband met de vorderingen duidelijk. Als de rechtbank in dit vonnis op al deze stellingen in zou gaan, zou dit vonnis - dat al zeer uitgebreid is - zo’n omvang krijgen dat het niet goed leesbaar zou worden. De rechtbank heeft er daarom voor gekozen om in dit vonnis alleen de verwijten en stellingen te behandelen waarvan zij aanneemt dat deze voor eisers zelf de belangrijkste zijn en die duidelijk in verband zijn gebracht met één of meer van de vorderingen. Eisers kunnen ervan uitgaan dat de verwijten en stellingen die in dit vonnis niet worden behandeld door de rechtbank zorgvuldig zijn bestudeerd en in de beoordeling zijn betrokken, maar dat deze het eindoordeel niet anders maakten.
3.4.
De belangrijkste verwijten die eisers [gedaagde] maken, is dat [gedaagde] in 2008 en in 2010 een VG07-indicatie voor [voornaam van eiseres sub 1] heeft aangevraagd zonder dat [voornaam van eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] (destijds haar mentor) daarbij voldoende betrokken waren. Volgens eisers is deze indicatie bovendien op onjuiste gronden aangevraagd, omdat een VG07-indicatie veel te zwaar is voor [voornaam van eiseres sub 1] . Eisers stellen dat [voornaam van eiseres sub 1] als gevolg van deze indicatie opgesloten heeft gezeten in de woonvoorziening van [gedaagde] aan het [straatnaam 2] en in [woonvoorziening 2] . [voornaam van eiseres sub 1] kreeg daar niet de passende zorg en zij werd er onvoldoende verzorgd, begeleid en beschermd. Dat heeft haar ontwikkeling geschaad. Door de te hoge indicatie heeft [voornaam van eiseres sub 1] bovendien een te hoge eigen bijdrage moeten betalen. Daarnaast verwijten eisers [gedaagde] dat zij hebben gestookt in de familierelatie tussen [voornaam van eiseres sub 1] , haar (stief)broer [B (voornaam)] , [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] en dat zij [eiser sub 2] als bewindvoerder en [eiseres sub 3] als mentor hebben gepasseerd en tegengewerkt. Tot slot maken zij [gedaagde] het verwijt dat zij in strijd met de Wbp de persoonsgegevens van eisers heeft verspreid en dat [gedaagde] [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] zwart heeft gemaakt met een publicatie op haar website en in brieven aan instanties.
3.5.
[gedaagde] heeft de gemaakte verwijten uitgebreid weersproken. Zij stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van eisers moeten worden afgewezen, met veroordeling van eisers in de (na)kosten, vermeerderd met wettelijke rente.
Ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1]
3.6.
geen onrechtmatig handelen wegens strijd met de Wet Bopz
3.6.1.
Bij de beoordeling van deze vraag neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt.
Indien iemand met een verstandelijke beperking verblijft in een Bopz-instelling, zoals [woonvoorziening 2] uiteindelijk was, valt de zorg voor zo iemand in beginsel onder de werkingssfeer van de Wet Bopz. Artikel 3 van de Wet Bopz bepaalt:
“In afwijking van het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder a, is voor opneming en verblijf van een persoon in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting de in artikel 2 bedoelde machtiging vereist, indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf”.
Dit wordt verder uitgewerkt in artikel 60 van de Wet Bopz. Daarin is bepaald dat een machtiging is vereist indien de betrokkene geen blijk geeft van bereidheid tot opneming en opneming volgens de Indicatiecommissie noodzakelijk is. Ook daar is doorslaggevend dat bij verzet een machtiging nodig is. Dat is ook zo als, zoals voor [voornaam van eiseres sub 1] geldt, er een indicatie is van de Indicatiecommissie (het CIZ kan dan als Indicatiecommissie fungeren). Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen een zorgindicatie, zoals die ten behoeve van [voornaam van eiseres sub 1] is afgegeven (de VG07) en een Bopz-indicatie, die gedurende het verblijf van [voornaam van eiseres sub 1] bij [gedaagde] niet is aangevraagd of verkregen. Indien er sprake is van verzet (of bezwaar), moet zo nodig een machtiging worden aangevraagd, zoals beschreven in artikel 2 van de Wet Bopz (een voorlopige machtiging, daarna eventueel een machtiging voortgezet verblijf, of bij spoed een inbewaringstelling). Van verzet kan ook sprake zijn, indien de betrokkene niet zozeer bezwaar maakt tegen het verblijf op zichzelf, maar juist tegen bepaalde vrijheidsbeperkende maatregelen.
De rechtbank zal hierna onderzoeken of van schending van dit uitgangspunt sprake is, met andere woorden of er sprake is geweest van enig bezwaar of verzet van [voornaam van eiseres sub 1] tegen haar verblijf of maatregelen binnen [gedaagde] of tegen jegens haar genomen maatregelen, die een Bopz-maatregel nodig zouden hebben gemaakt.
3.6.2.
Eisers verwijten [gedaagde] dat een VG07-indicatie is aangevraagd en [voornaam van eiseres sub 1] daarmee op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] feitelijk opgesloten werd zonder dat dit volgens de daarvoor geldende regels (artikel 60 Wet Bopz) door een rechter is getoetst. Volgens eisers betekent een VG07-indicatie vanwege de zwaarte al dat een cliënt dan in een gesloten woonvoorziening wordt geplaatst. Zij verwijzen hiervoor naar bijlage A bij artikel 2.1 van de Regeling langdurige zorg (hierna: de Regeling), waar staat dat een VG07-indicatie aanspraak geeft op een voorziening voor (besloten) wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering. Eisers stellen dat ‘besloten’ hetzelfde is als ‘gesloten’ en dat de woonvoorzieningen op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] ook feitelijk gesloten instellingen waren, omdat [voornaam van eiseres sub 1] geen pasje of sleutel van de voordeur, de toegangsdeuren van en naar de groep en van de balkondeur had. Dat [voornaam van eiseres sub 1] met hulp van de begeleiding wel naar buiten kon, doet hier volgens eisers niet aan af.
geen sprake van een gesloten instelling
3.6.3.
[gedaagde] stelt zich terecht op het standpunt dat ‘besloten wonen’ niet hetzelfde is als ’gesloten wonen’. Dat iemand met een VG07-indicatie automatisch in een gesloten instelling wordt geplaatst en dus gesloten woont, kan ook niet worden afgeleid uit het zorgprofiel van deze indicatie volgens bijlage A bij artikel 2.1 van de Regeling.
3.6.4.
Voor wat betreft de vraag of [voornaam van eiseres sub 1] - hoewel niet formeel - feitelijk wel gesloten woonde, is van belang of zij de vrijheid had om de woonvoorziening te verlaten. Partijen verschillen van mening over de vraag of [voornaam van eiseres sub 1] een pasje of sleutel van de voordeur had. Eisers zeggen van niet, terwijl [gedaagde] stelt dat [voornaam van eiseres sub 1] wel een pasje of sleutel had maar dat zij deze soms vergat mee te nemen of kwijt was. De rechtbank vindt het niet nodig om uit te laten zoeken hoe dit precies zat: ook als [voornaam van eiseres sub 1] geen sleutel of pasje van de voordeur had, betekent dit niet meteen dat zij in een gesloten instelling zat. Uit de stukken die partijen hebben uitgewisseld en uit de verklaring die [voornaam van eiseres sub 1] op de zitting heeft afgelegd, blijkt dat de begeleiding de voordeur voor [voornaam van eiseres sub 1] opendeed als zij naar buiten wilde om bijvoorbeeld schelpjes te zoeken of naar een vriendin te gaan, en dat dit in de praktijk ook regelmatig gebeurde.
3.6.5.
Dat [voornaam van eiseres sub 1] tegen haar zin op het [straatnaam 2] of [woonvoorziening 2] werd vastgehouden, blijkt nergens uit. Eisers stellen zelf dat er periodes zijn geweest waarin [voornaam van eiseres sub 1] bij hen heeft gewoond, bijvoorbeeld in de periode februari 2013 tot 13 mei 2013. [gedaagde] heeft hierover wel haar zorgen geuit, maar heeft dit toen niet belet. Mr. Singh heeft gesteld dat zij [voornaam van eiseres sub 1] in april 2014 op [woonvoorziening 2] heeft bezocht en dat [voornaam van eiseres sub 1] haar toen heeft gevraagd om haar uit de instelling te halen. Hieruit blijkt volgens mr. Singh dat [voornaam van eiseres sub 1] tegen haar zin in [woonvoorziening 2] verbleef. Ook hiervoor geldt echter dat niet is gebleken dat [gedaagde] [voornaam van eiseres sub 1] heeft belet de woonvoorziening te verlaten. Toen [eiser sub 2] haar in augustus 2014 bij [woonvoorziening 2] weghaalde, heeft [gedaagde] ook toen tegenover [eiser sub 2] haar zorgen geuit, maar heeft zij dit wel geaccepteerd. Ook hieruit blijkt dat geen sprake was van een gesloten instelling. In dat geval had [voornaam van eiseres sub 1] [woonvoorziening 2] immers niet zomaar kunnen verlaten en zouden (dwang)maatregelen zijn getroffen om haar daar te laten terugkeren. Hiervan is echter geen sprake geweest.
3.6.6.
Er zijn wel gevallen geweest waarin [voornaam van eiseres sub 1] niet zomaar met [eiser sub 2] mee mocht gaan als zij of [eiser sub 2] dit wilde. Daarvoor geldt dat niet is gebleken dat [gedaagde] dit zelfstandig besliste, maar dat voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] daarbij de aanwijzingen volgde van de mentoren van [voornaam van eiseres sub 1] ( [eiseres sub 3] en later [A] ). Uit de overgelegde stukken rijst het beeld dat er vooral problemen zijn ontstaan vanaf het moment dat [A] bewindvoerder en mentor werd. [A] was niet positief over het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] en heeft er bijvoorbeeld geen toestemming voor gegeven dat [voornaam van eiseres sub 1] in juni 2014 met [eiser sub 2] meeging naar een café om daar het WK-voetbal te bekijken. [gedaagde] heeft [voornaam van eiseres sub 1] daarom niet met [eiser sub 2] mee laten gaan. Dat de vrijheid van [voornaam van eiseres sub 1] om met [eiser sub 2] mee te gaan in bepaalde gevallen is beperkt door haar mentor [A] , heeft niets met [gedaagde] te maken en betekent niet dat [woonvoorziening 2] een gesloten instelling was.
geen sprake van toepassing Bopz-maatregelen
3.6.7.
Ook blijkt niet dat op [voornaam van eiseres sub 1] Bopz-maatregelen zijn toegepast waarvoor een machtiging van de rechter nodig was, zoals bij afzondering, fixatie, medicatie en toediening van vocht en voedsel het geval is. Eisers hebben gesteld dat [voornaam van eiseres sub 1] geen mobiele telefoon kreeg en niet altijd kon bellen, dat de keukenkastjes op slot waren en dat het raam op haar kamer in [woonvoorziening 2] was geblindeerd, maar dit zijn geen Bopz-maatregelen. Hetzelfde geldt voor het kort vastpakken van haar polsen als zij te onrustig was en/of anderen probeerde te schoppen, slaan of krabben.
3.6.8.
[gedaagde] heeft bovendien betwist dat [voornaam van eiseres sub 1] niet kon bellen. Volgens [gedaagde] had [voornaam van eiseres sub 1] wel degelijk een mobiele telefoon, maar had zij vaak geen interesse om deze te gebruiken en liet zij hem bovendien nog wel eens bij haar ouders liggen. Er was in de woonvoorziening ook een vaste telefoon die [voornaam van eiseres sub 1] kon gebruiken. Eisers hebben niets aangevoerd waaruit blijkt dat deze uitleg van [gedaagde] niet klopt en hebben alleen maar zonder verdere toelichting herhaald dat [voornaam van eiseres sub 1] niet kon bellen.
3.6.9.
[gedaagde] heeft met betrekking tot [voornaam van eiseres sub 1] ’s raam in haar kamer op [woonvoorziening 2] uitgelegd dat de onderkant van het raam met doorschijnend melkglasfolie was afgeplakt om inkijk te voorkomen. Doordat melkglasfolie werd gebruikt, was er voldoende buitenlicht in de kamer. De rechtbank stelt vast dat uit stukken uit die tijd niet blijkt dat [voornaam van eiseres sub 1] en haar mentoren een probleem hadden met het afgeplakte raam en dat het dossier geen verzoeken bevat van [voornaam van eiseres sub 1] of haar mentoren om het folie weg te halen. Het afplakken van de onderkant van een raam met melkglasfolie is bovendien iets wat in huiskamers veel voorkomt omdat bewoners vanuit privacyoverwegingen niet willen dat iedereen maar naar binnen kijkt. In dit geval heeft ook [gedaagde] met het oog op de privacy van [voornaam van eiseres sub 1] in redelijkheid het raam deels kunnen afplakken of afgeplakt kunnen laten. Zij heeft hiermee niet onrechtmatig jegens [voornaam van eiseres sub 1] gehandeld.
tussenconclusie: geen onrechtmatig handelen wegens strijd met de Wet Bopz
3.6.10.
De conclusie luidt dat niet is gebleken dat zich op het [straatnaam 2] en op [woonvoorziening 2] situaties hebben voorgedaan waarin in strijd met de Wet Bopz is gehandeld: de VG07-indicatie houdt niet automatisch een gedwongen verblijf in een gesloten instelling in en ook feitelijk was daarvan geen sprake. Er was voor het verblijf van [voornaam van eiseres sub 1] in deze woonvoorzieningen daarom geen machtiging van een rechter nodig. Evenmin is gebleken dat er op [voornaam van eiseres sub 1] maatregelen zijn toegepast waarvoor een Bopz-machtiging moest worden aangevraagd. Dat [woonvoorziening 2] vanaf januari 2014 als Bopz-voorziening is aangemerkt maakt dat niet anders, omdat in een Bopz-locatie ook cliënten zonder Bopz-machtiging op vrijwillige basis kunnen wonen.
3.6.11.
Dit betekent dat de onder Ib gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig tegenover [voornaam van eiseres sub 1] heeft gehandeld wegens schending van de Wet Bopz, niet kan worden toegewezen.
3.7.
geen schending van de Wet langdurige zorg, de VG07-indicatie was passend
3.7.1.
Een ander verwijt dat eisers [gedaagde] maken, is dat [gedaagde] de bepalingen van de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft geschonden omdat de indicatie VG07 die [gedaagde] voor [voornaam van eiseres sub 1] heeft aangevraagd veel te zwaar voor haar was en de woonvoorzieningen aan het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] waar [voornaam van eiseres sub 1] op basis van deze indicatie is geplaatst niet passend voor haar waren. Eisers stellen dat [voornaam van eiseres sub 1] veel minder zwaar verstandelijk gehandicapt was dan de andere bewoners op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] . De andere bewoners hadden veel meer beperkingen en konden bijvoorbeeld niet praten terwijl [voornaam van eiseres sub 1] dat heel goed kan en al vanaf haar twaalfde in staat is het huishouden te doen. Eisers stellen verder dat het met [voornaam van eiseres sub 1] heel goed gaat sinds zij bij [eiser sub 2] woont en dat zij heel zelfstandig is. Hieruit blijkt volgens hen dat voor [voornaam van eiseres sub 1] nooit een VG07-indicatie had mogen worden aangevraagd. Zij hebben ter onderbouwing van deze stelling verklaringen over het functioneren van [voornaam van eiseres sub 1] overgelegd van [organisatie 3] , de huisarts, de psycholoog mevrouw [E] , en van familie, vrienden en bekenden van [voornaam van eiseres sub 1] .
3.7.2.
[gedaagde] stelt terecht dat de Wlz pas sinds 1 januari 2015 van kracht is en dus niet gold in de periode waarin [voornaam van eiseres sub 1] in de woonvoorzieningen van [gedaagde] verbleef. Hetzelfde geldt voor de Regeling langdurige zorg, waarop eisers zich beroepen. Nu niet is gesteld of gebleken dat de zorgprofielen van de verschillende indicaties als gevolg van de inwerkingtreding van de Wlz fundamenteel zijn gewijzigd, sluit de rechtbank in haar beoordeling aan bij de zorgprofielen uit bijlage A van de Regeling. De rechtbank stelt vast dat de indicatie VG07 blijkens het in de Regeling beschreven zorgprofiel is bedoeld voor cliënten die sterk gedragsgestoord en licht of ernstig verstandelijk gehandicapt zijn. Daarbij worden de afkortingen SGLVG respectievelijk SGEVG gebruikt, waarvan de rechtbank aanneemt dat daarmee wordt bedoeld: ‘sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapt’ en ‘sterk gedragsgestoord ernstig verstandelijk gehandicapt’. Voor beide groepen geldt dat zij intensieve begeleiding nodig hebben vanwege een verstandelijke handicap gecombineerd met gedrags- en/of psychiatrische problematiek. Dat de verstandelijke handicap van [voornaam van eiseres sub 1] volgens eisers lichter was dan die van de overige bewoners, betekent dus niet automatisch dat een VG07-indicatie voor haar niet passend was. Deze indicatie is immers ook bedoeld voor licht verstandelijk gehandicapte cliënten met gedrags- en/of psychiatrische problematiek.
3.7.3.
Vast staat dat bij [voornaam van eiseres sub 1] de diagnose ASS is gesteld, wat als een psychiatrische stoornis wordt beschouwd. Uit de rapportages die [gedaagde] heeft overgelegd blijkt verder dat destijds bij [voornaam van eiseres sub 1] sprake was van ernstige gedragsproblemen. In de ondersteuningsplannen uit 2010 en 2011 die tijdens haar verblijf op het [straatnaam 2] zijn opgesteld, staat bijvoorbeeld vermeld dat [voornaam van eiseres sub 1] op alle gebieden van het dagelijks leven sturing nodig heeft. Zonder sturing van de begeleiders overziet zij zaken al snel niet meer en wordt ze onzeker/angstig. Wanneer zaken niet gekaderd worden of begrijpelijk worden gemaakt, kan haar angst omslaan in probleemgedrag: krabben, schelden, slaan en haar kleren kapot scheuren. Eisers hebben in deze procedure ontkend dat [voornaam van eiseres sub 1] dit gedrag vertoonde, maar in de ondersteuningsplannen van destijds is vermeld dat deze met [voornaam van eiseres sub 1] , [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] zijn besproken en twee van deze plannen zijn ook door [eiseres sub 3] of [eiser sub 2] ondertekend. Hieruit kan worden afgeleid dat [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] geen (overwegende) bezwaren hadden tegen de inhoud van deze ondersteuningsplannen.
3.7.4.
Het psychodiagnostisch onderzoeksrapport van 6 januari 2015 van de (neuro)psycholoog [F] dat eisers in het geding hebben gebracht, geeft niet een heel ander beeld van [voornaam van eiseres sub 1] dan in de ondersteuningsplannen van [gedaagde] wordt geschetst. In dit rapport wordt geconcludeerd dat bij [voornaam van eiseres sub 1] sprake is van een matig/licht verstandelijke beperking met ASS en dat zij gelet op de ASS voor het aanleren van vaardigheden structuur, begrenzing en veiligheid nodig heeft. Indien hier niet aan wordt voldaan kan er bij [voornaam van eiseres sub 1] ernstig onderpresteren ontstaan, hetgeen zich uit in frustraties, emotionele uitbarstingen en ernstige gedragsproblematiek. Haar levensgeschiedenis laat periodes zien van adequate ontwikkeling wanneer zij geplaatst is in een veilige omgeving die past bij haar ontwikkelingsniveau, maar laat ook periodes zien met ernstige gedragsproblematiek wanneer de omgeving niet passend is bij haar eigen mogelijkheden. [F] schrijft dat het zorgplan uit 2010 van [gedaagde] (de rechtbank neemt aan dat daarmee het ondersteuningsplan uit 2010 is bedoeld) geschreven lijkt te zijn in een periode waarin veel instabiliteit was en de toenmalige woonsituatie [voornaam van eiseres sub 1] geen veilige omgeving bood. Zij schrijft ook dat de intensiteit van probleemgedrag doorgaans afneemt naarmate mensen met een verstandelijke beperking ouder worden.
3.7.5.
De ondersteuningsplannen van [gedaagde] en de rapportage van [F] wijzen er dus op dat [voornaam van eiseres sub 1] in de periode dat zij op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] verbleef, niet alleen beperkingen had als gevolg van haar (lichte) verstandelijke handicap, maar ook ernstig gestoord gedrag kon vertonen als zij te gespannen was. Dit past binnen het zorgprofiel van een VG07-indicatie.
3.7.6.
Er zijn ook verder onvoldoende aanwijzingen dat deze indicatie niet passend was. Eisers wijzen er op dat het CIZ de afgegeven indicaties nadien heeft ingetrokken (voor het indicatiebesluit van 3 december 2010 is dit bij brief van 14 juli 2017 gebeurd), maar uit de brief van het CIZ van 14 juli 2017 blijkt dat dit niet op inhoudelijke gronden is gebeurd, maar uitsluitend op het verzoek van [eiser sub 2] als huidige mentor en bewindvoerder van [voornaam van eiseres sub 1] , aan welk verzoek het CIZ volgens de toen geldende regelgeving gehoor diende te geven. Uit die intrekking blijkt daarom niet dat het CIZ de indicatie niet terecht vond.
3.7.7.
Uit de verklaringen over het huidige functioneren van [voornaam van eiseres sub 1] kan ook niet worden afgeleid dat een VG07-indicatie destijds niet passend voor haar was. Uit het rapport van [F] blijkt immers dat de hulpbehoefte van [voornaam van eiseres sub 1] afhankelijk is van de mate waarin haar omgeving structuur, begrenzing en veiligheid biedt en van haar leeftijdsfase. Dat het nu goed met haar gaat, betekent dus niet dat [voornaam van eiseres sub 1] in het verleden geen ernstige gedragsproblemen heeft gehad. Eisers erkennen ook zelf dat het tijdens het verblijf van [voornaam van eiseres sub 1] op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] niet goed met haar ging. Ook de verklaringen over hoe [voornaam van eiseres sub 1] in het algemeen functioneert zijn onvoldoende specifiek om iets te kunnen zeggen over het gedrag dat [voornaam van eiseres sub 1] in de woonvoorzieningen van [gedaagde] vertoonde. De conclusie luidt daarom dat een VG07-indicatie destijds passend voor [voornaam van eiseres sub 1] was.
tussenconclusie: geen onrechtmatig handelen ten aanzien van de indicatiestelling
3.7.8.
Gezien het voorgaande luidt de conclusie dat [gedaagde] ten aanzien van de indicatiestelling niet onrechtmatig jegens [voornaam van eiseres sub 1] heeft gehandeld.
3.8.
de plaatsing van [voornaam van eiseres sub 1] op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] was niet onrechtmatig
[voornaam van eiseres sub 1] woonde vrijwillig op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2]
3.8.1.
De rechtbank merkt - meer in het algemeen - nog op dat een VG07-indicatie aanspraak geeft op bepaalde zorg, maar dat het vervolgens aan de cliënt is of daar gebruik van wordt gemaakt. [gedaagde] heeft in 2008 en 2010 een inschatting van de zorgbehoefte van [voornaam van eiseres sub 1] gemaakt en heeft op basis daarvan een aanvraag voor een VG07-indicatie opgesteld. [gedaagde] kreeg als gevolg van de toekenning van deze indicatie echter niet de bevoegdheid om te bepalen waar [voornaam van eiseres sub 1] kwam te wonen en of zij daar moest blijven. Dat konden [voornaam van eiseres sub 1] en haar mentor zelf bepalen. [gedaagde] heeft [voornaam van eiseres sub 1] wel een plek op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] aangeboden en [voornaam van eiseres sub 1] heeft daar gebruik van gemaakt. [voornaam van eiseres sub 1] en haar mentor hadden er ook voor kunnen kiezen om [voornaam van eiseres sub 1] bij een andere zorginstelling aan te melden, maar hebben dit niet gedaan. Hieruit blijkt dat [voornaam van eiseres sub 1] vrijwillig en met instemming van haar mentor in de woonvoorzieningen van [gedaagde] heeft gewoond.
3.8.2.
Voor de locatie [straatnaam 2] geldt dat vooral [eiser sub 2] zich op het standpunt heeft gesteld dat deze locatie niet passend voor [voornaam van eiseres sub 1] was en dat [voornaam van eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] overwegend positief over het [straatnaam 2] zijn. Zij hadden vooral problemen met [woonvoorziening 2] . Deze locatie was ook volgens [gedaagde] niet ideaal voor [voornaam van eiseres sub 1] , omdat zij qua zorgvraag minder goed paste bij de groep. Zij hebben toegelicht dat [voornaam van eiseres sub 1] daar destijds is geplaatst omdat zich een noodsituatie voordeed en er geen andere, meer passende locatie beschikbaar was. [voornaam van eiseres sub 1] had voor die tijd enkele maanden bij [eiser sub 2] en [eiseres sub 3] gewoond, totdat de situatie tussen [eiser sub 2] en [eiseres sub 3] op 13 mei 2013 escaleerde en [eiseres sub 3] in een noodopvang van het [organisatie 2] ging wonen. Omdat de noodopvang geen geschikte plek voor [voornaam van eiseres sub 1] was, heeft [eiseres sub 3] [voornaam van eiseres sub 1] die dag naar het politiebureau gebracht en heeft zij [gedaagde] gevraagd of zij [voornaam van eiseres sub 1] weer een woonvoorziening konden bieden. De locatie [straatnaam 2] was op dat moment opgegaan in [woonvoorziening 2] en [gedaagde] heeft [voornaam van eiseres sub 1] daar een plek aangeboden omdat daar vaste begeleiders werkzaam waren die [voornaam van eiseres sub 1] nog kende van het [straatnaam 2] . Er is nadien wel gesproken over mogelijke overplaatsing van [voornaam van eiseres sub 1] naar een andere locatie. [gedaagde] stelt dat aan [eiseres sub 3] een voorstel is gedaan om [voornaam van eiseres sub 1] naar [organisatie 1] in [plaatsnaam 4] over te plaatsen, maar eisers betwisten dat een dergelijk aanbod is gedaan. Dit kan ook in het midden blijven: de beslissing om [voornaam van eiseres sub 1] op [woonvoorziening 2] te laten wonen lag uiteindelijk bij haar mentoren.
3.8.3.
Gezien het voorgaande luidt de conclusie dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door [voornaam van eiseres sub 1] een plek op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] aan te bieden en haar daar te plaatsen.
3.9.
geen schending van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap
geen onrechtmatige daad wegens belemmering van het contact van [voornaam van eiseres sub 1] met mr. Singh
3.9.1.
Eisers hebben gesteld dat [gedaagde] artikel 6 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: het Verdrag) heeft geschonden doordat [gedaagde] zou hebben geprobeerd het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] en haar advocaat onmogelijk te maken, het gesprek tussen [voornaam van eiseres sub 1] en haar advocaat in april 2014 heeft afgeluisterd en ten onrechte een onderzoek naar de wilsbekwaamheid van [voornaam van eiseres sub 1] heeft uitgevoerd. [gedaagde] heeft toegelicht dat mr. Singh zich aanvankelijk niet als advocaat van [voornaam van eiseres sub 1] kenbaar heeft gemaakt en dat pas na een brief van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2014, waarin stond dat de kantonrechter mr. Singh als advocaat van [voornaam van eiseres sub 1] aanmerkte, duidelijk werd dat mr. Singh als advocaat van [voornaam van eiseres sub 1] kon optreden. Sindsdien heeft zij mr. Singh als advocaat van [voornaam van eiseres sub 1] geaccepteerd. Dit is door eisers niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat sprake is geweest van schending van artikel 6 van het EVRM. Het onderzoek van [gedaagde] naar de wilsbekwaamheid van [voornaam van eiseres sub 1] levert evenmin een schending op van dit artikel. Eisers kunnen zich ten slotte niet beroepen op schending van het Verdrag, omdat de Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag eerst in 2016 is aangenomen, dus (ruim) na de periode waar het in deze zaak om gaat.
geen onrechtmatige daad wegens belemmering van het contact van [voornaam van eiseres sub 1] met haar familie
3.9.2.
Eisers hebben daarnaast gesteld dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM doordat zij het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] , haar (stief)broer [B (voornaam)] , [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] heeft belemmerd, maar deze stelling is onvoldoende feitelijk onderbouwd. Uit de stukken blijkt wel dat er periodes zijn geweest met spanningen tussen [eiseres sub 3] en [eiser sub 2] en (vaak in het verlengde daarvan) tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] . Hiervan kon [gedaagde] echter geen verwijt worden gemaakt. Voor zover de mentor van [voornaam van eiseres sub 1] aan [gedaagde] aanwijzingen had gegeven over het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] , moest [gedaagde] aan deze aanwijzingen voldoen. Niet is gebleken dat [gedaagde] op eigen initiatief het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] heeft belemmerd. Dat [gedaagde] in de relatie tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] heeft zitten stoken of heeft geprobeerd [eiser sub 2] tegenover [voornaam van eiseres sub 1] zwart te maken, is ook niet gebleken. [gedaagde] heeft juist gesteld dat zij in het belang van [voornaam van eiseres sub 1] steeds het contact met [eiser sub 2] heeft geprobeerd te zoeken en te verbeteren en dit is door eisers niet voldoende weersproken. Daarom is niet gebleken dat [gedaagde] ten aanzien van de familierelatie tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.9.3.
Over de gestelde belemmering van het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [B (voornaam)] is niets aangevoerd en over belemmering van het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] heel weinig. [eiseres sub 3] heeft op de zitting verklaard dat het vaak voorkwam dat zij - ondanks een gemaakte afspraak - niet door [voornaam van eiseres sub 1] werd gebeld en dat zij dan zelf [gedaagde] moest bellen om [voornaam van eiseres sub 1] te spreken te krijgen. [gedaagde] heeft toegelicht dat het inderdaad wel eens voorkwam dat de belafspraak niet in de agenda stond en dat [eiseres sub 3] daarom niet door [voornaam van eiseres sub 1] werd gebeld, maar óók dat het voorkwam dat [voornaam van eiseres sub 1] er niet was of niet wilde bellen. De rechtbank acht de enkele omstandigheid dat de communicatie soms niet goed verliep niet genoeg om een onrechtmatige daad van de kant van [gedaagde] aan te nemen. Dat [gedaagde] in de relatie tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] heeft zitten stoken of geprobeerd haar zwart te maken, is daarmee door eisers niet voldoende onderbouwd.
3.9.4.
De conclusie luidt gezien het voorgaande dat niet is gebleken dat [gedaagde] het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] , haar advocaat en haar familie zonder goede grond heeft belemmerd en hierbij onrechtmatig zou hebben gehandeld. De verklaring van recht die onder Ib is gevorderd dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [voornaam van eiseres sub 1] heeft gehandeld wegens strijd met het EVRM en het Verdrag moet dus worden afgewezen.
3.10.
geen sprake van wanprestatie bij het aanbieden van zorg
3.10.1.
Eisers baseren hun beroep op wanprestatie op een zorgverleningsovereenkomst die volgens hen mogelijk door [voornaam van eiseres sub 1] is gesloten. Zij hebben aanvankelijk gesteld dat er geen geldige zorgverleningsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat de zorgverlenings-overeenkomst van 24 mei 2007 waarop [gedaagde] zich beroept niet door of namens [voornaam van eiseres sub 1] is ondertekend. Er zou alleen sprake zijn van een zorgverleningsovereenkomst die op 6 december 2010 door [voornaam van eiseres sub 1] is ondertekend. [gedaagde] heeft bij haar Conclusie van Antwoord een door [eiseres sub 3] ondertekende zorgverleningsovereenkomst in het geding gebracht. De rechtbank stelt gelet op de overeenkomsten van 24 mei 2007 en 6 december 2010 en de wijze waarop hieraan door partijen uitvoering is gegeven vast, dat tijdens het verblijf van [voornaam van eiseres sub 1] op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] sprake is geweest van een overeenkomst van opdracht. Dit geldt ook voor de periodes die formeel niet door schriftelijke zorgverlenings-overeenkomsten worden bestreken maar waarin [voornaam van eiseres sub 1] feitelijk wel en met medeweten en goedkeuring van haar mentoren [eiseres sub 3] en nadien [A] in woonvoorzieningen van [gedaagde] heeft verbleven.
3.10.2.
Eisers stellen ter onderbouwing van de door hen gestelde wanprestatie dat [gedaagde] de artikelen 7:446, 7:448, 7:450, 7:452, 7:453, 7:454 en 7:457 van de WGBO heeft geschonden. Partijen zijn het erover eens dat de WGBO niet rechtstreeks op de rechtsverhouding tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [gedaagde] van toepassing is, maar dat bepaalde bepalingen van de WGBO wel reflexwerking kunnen hebben.
niet gebleken dat geen zorg conform de VG07-indicatie is geleverd
3.10.3.
Eisers klagen erover dat [gedaagde] niet de zorg heeft geboden die volgens een VG07-indicatie moet worden geboden. Dit is door [gedaagde] betwist. Eisers hebben gesteld dat zorg op basis van een VG07-indicatie inhoudt dat 24 uurs één-op-éénbegeleiding moet worden geboden en dat [gedaagde] hier niet aan heeft voldaan. Uit het zorgprofiel van de indicatie VG07 volgt echter niet dat 24 uurs één-op-éénbegeleiding moet worden geboden. [gedaagde] heeft op de zitting toegelicht dat er op een groep van in totaal acht bewoners twee begeleiders aanwezig zijn waardoor voldoende gelegenheid is voor één-op-éénmomenten. Het zorgprofiel verzet zich niet tegen de invulling die [gedaagde] hiermee aan de begeleiding geeft. Ook uit de onderzoeken die de Nza en het CIZ hebben gedaan, zijn geen aanknopingspunten naar voren gekomen voor de conclusie dat ten onrechte op basis van een VG07-indicatie zou zijn gedeclareerd.
niet gebleken dat [voornaam van eiseres sub 1] onvoldoende tegen medebewoners is beschermd
3.10.4.
Voor [voornaam van eiseres sub 1] zelf is belangrijker of [gedaagde] haar de overeengekomen zorg heeft geboden en haar voldoende heeft begeleid, verzorgd en beschermd. Eisers hebben gesteld dat [voornaam van eiseres sub 1] tijdens haar verblijf bij [gedaagde] door medebewoners is mishandeld en misbruikt. Zij hebben toegelicht dat [voornaam van eiseres sub 1] diverse malen is geslagen en gekrabd, dat haar eten van haar bord werd gepakt en dat haar medebewoners zomaar haar kamer konden binnenkomen. Eisers hebben een verklaring van [voornaam van eiseres sub 1] van 26 augustus 2017 in het geding gebracht, waarin zij schrijft dat zij werd geslagen, geschopt en gebeten en dat zij door een medebewoner aan haar borsten, vagina en billen is betast, maar dat is niet aan de hand van concrete voorbeelden van incidenten onderbouwd. Zij hebben wel een foto in het geding gebracht waarop te zien is dat de huid van [voornaam van eiseres sub 1] op de rug is beschadigd, maar hebben niet uitgelegd hoe dit is gebeurd, wanneer en door wie. Eisers noemen wel de naam van “ [H (voornaam)] ”, maar concretiseren niet wanneer deze persoon wat gedaan zou hebben. Dat is een onvoldoende feitelijke onderbouwing. Eisers hebben in het incident op grond van artikel 843a Rv inzage in allerlei stukken gevorderd om te achterhalen wat er tijdens het verblijf van [voornaam van eiseres sub 1] bij [gedaagde] precies met haar is gebeurd, maar zij zouden hun stelling dat [voornaam van eiseres sub 1] is mishandeld en misbruikt ook zonder deze informatie nader moeten kunnen onderbouwen. Aangenomen moet worden dat zij deze stelling op concrete, hen bekende voorvallen baseren en het ligt daarom op hun weg om deze voorvallen zo gedetailleerd mogelijk te beschrijven. Dat hebben zij niet gedaan. Zij hebben bijvoorbeeld niet toegelicht of het hier gaat om enkele incidenten die in de periode 2009-2014 hebben plaatsgevonden, of dat dit vaak voorkwam. Eisers hebben ook niet toegelicht of de gestelde mishandeling en misbruik met de begeleiders zijn besproken. Daarmee zijn hun stellingen nu te vaag om te kunnen vaststellen dat er inderdaad sprake is geweest van mishandeling en misbruik.
3.10.5.
De enige gebeurtenis die door eisers is beschreven, is een incident op 20 augustus 2014 waarbij een medebewoner de kamer van [voornaam van eiseres sub 1] binnenkwam, een (leeg) glas omgooide en een fotolijstje stukgooide. Deze gebeurtenis is ongetwijfeld vervelend geweest voor [voornaam van eiseres sub 1] , maar is niet zo ernstig dat gezegd moet worden dat [gedaagde] haar onvoldoende bescherming heeft geboden. Eisers verwijten [gedaagde] daarbij dat medebewoners zomaar de kamer van [voornaam van eiseres sub 1] konden binnenkomen, maar verwijten [gedaagde] aan de andere kant juist dat haar kamerdeur van buiten niet geopend kon worden en dat daar een pasje voor nodig was. Gelet hierop is het onduidelijk hoe op 20 augustus 2014 de betreffende medebewoner de kamer van [voornaam van eiseres sub 1] heeft binnen kunnen komen, maar nu niet is gesteld dat het slot van de deur stuk was ligt het voor de hand dat de deur van haar kamer toen open heeft gestaan. [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben hiermee zelf het risico genomen dat iemand de kamer binnen zou komen en kunnen dit [gedaagde] niet verwijten. De stelling van eisers dat [gedaagde] [voornaam van eiseres sub 1] onvoldoende bescherming hebben geboden tegen medebewoners, treft daarom geen doel. Eisers hebben betoogd dat [gedaagde] in strijd met de Kaderwet zorginstellingen (de rechtbank neemt aan dat bedoeld wordt: de Kwaliteitswet Zorginstellingen) heeft nagelaten een melding te doen van incidenten, waaronder misbruik, maar gezien het voorgaande is onvoldoende komen vast te staan dat dergelijke incidenten zich hebben voorgedaan.
niet gebleken dat [voornaam van eiseres sub 1] onvoldoende is verzorgd of begeleid
3.10.6.
Eisers verwijten [gedaagde] verder dat [voornaam van eiseres sub 1] tijdens haar verblijf onvoldoende is verzorgd. Zij hebben op de zitting aangevoerd dat onvoldoende toezicht is gehouden op de mondverzorging en het tandartsbezoek van [voornaam van eiseres sub 1] en dat zij veel gaatjes in haar gebit bleek te hebben toen zij bij [eiser sub 2] woonde en met hem naar de tandarts ging. Toen bleek ook dat [voornaam van eiseres sub 1] last had van schimmel in haar haar, zodat ook de verzorging van haar haren onvoldoende is geweest. Eisers hebben deze stellingen echter op geen enkele manier met bewijsstukken onderbouwd en ook hiervoor geldt dat zij hiervoor geen nadere stukken van [gedaagde] nodig hadden. Zij hadden bijvoorbeeld zelf verklaringen van de tandarts en de huisarts in het geding kunnen brengen, maar hebben dit niet gedaan. Voor zover zij zich op het standpunt stellen dat zij met [gedaagde] hadden afgesproken dat [gedaagde] regelmatig met [voornaam van eiseres sub 1] naar de tandarts zou gaan maar dat dit door nalatigheid van [gedaagde] niet is gebeurd, hebben zij dit standpunt ook niet nader onderbouwd. Eisers verwijten [gedaagde] verder dat [voornaam van eiseres sub 1] geen enkele psychische zorg of begeleiding heeft ontvangen. De conclusie van repliek bevat een overzicht van afspraken waarvan eisers stellen dat deze niet zijn nagekomen. De rechtbank merkt hierover op dat het goed mogelijk is dat [gedaagde] bepaalde afspraken niet goed is nagekomen. Dat betekent echter niet dat geen enkele of onvoldoende psychologische zorg of begeleiding aan [voornaam van eiseres sub 1] is geboden. Uit de ondersteuningsplannen die [gedaagde] in het geding heeft gebracht kan worden afgeleid dat [voornaam van eiseres sub 1] intensief werd begeleid. De rechtbank gaat daarom aan deze verwijten voorbij.
geen sprake van een sociaal isolement
3.10.7.
Een ander verwijt van eisers is, dat [voornaam van eiseres sub 1] bij de woonvoorzieningen op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] in een sociaal isolement verkeerde omdat zij niet in de groep paste en niet met haar medebewoners kon communiceren. Dit laatste is door [gedaagde] betwist. [gedaagde] stelt dat er wel degelijk medebewoners waren die konden praten. De rechtbank overweegt hierover dat [voornaam van eiseres sub 1] mogelijk weinig contact had met haar medebewoners, maar dat uit de stukken en de stellingen over en weer niet naar voren komt dat [voornaam van eiseres sub 1] geen enkel contact had met anderen en aan haar lot werd overgelaten. Uit de stukken blijkt dat haar begeleiders dingen met haar ondernamen en dat [voornaam van eiseres sub 1] ook haar eigen activiteiten buiten de woonvoorziening had. Zo ging zij naar de dagbesteding bij [organisatie 3] en naar buiten om met een begeleider boodschappen te doen. Voorzover eisers [gedaagde] verwijten dat [voornaam van eiseres sub 1] te veel alleen was en in een isolement raakte, hebben zij deze stelling niet voldoende feitelijk onderbouwd.
tussenconclusie: geen wanprestatie bij het aanbieden van zorg
3.10.8.
De conclusie luidt daarom dat [gedaagde] jegens [voornaam van eiseres sub 1] geen wanprestatie heeft geleverd bij het aanbieden van zorg. De rechtbank zal niet afzonderlijk op de bepalingen van de WGBO ingaan waarvan eisers stellen dat [gedaagde] deze heeft geschonden. Voor zover deze bepalingen al op de zorgverleningsovereenkomst tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [gedaagde] van toepassing zijn, geldt dat niet elke (beweerdelijke) schending van deze bepalingen een tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de zorgverleningsovereenkomst inhoudt. Dat [gedaagde] jegens [voornaam van eiseres sub 1] op belangrijke punten tekort is geschoten in de uitvoering van de zorgverleningsovereenkomst, is niet gebleken. De hiertoe strekkende verklaring voor recht die onder Ia is gevorderd, kan daarom niet worden toegewezen.
Ten aanzien van [eiser sub 2]
3.11.
geen schending van de rechten van [eiser sub 2] als bewindvoerder
3.11.1.
[eiser sub 2] stelt dat hij door toedoen van [gedaagde] zijn rol als bewindvoerder van [voornaam van eiseres sub 1] niet goed heeft kunnen uitvoeren en wenst een verklaring voor recht dat [gedaagde] hierdoor onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De rechtbank merkt hierover op dat [eiser sub 2] als bewindvoerder uitsluitend verantwoordelijk was voor de financiën van [voornaam van eiseres sub 1] en dat hij niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde] zijn rechten als bewindvoerder heeft geschonden.
3.11.2.
[eiser sub 2] verwijt [gedaagde] ook dat zij het ertoe heeft geleid dat hij als bewindvoerder werd ontslagen. Voor het ontslag van [eiser sub 2] eind december 2013 als bewindvoerder geldt wel dat [gedaagde] hiertoe een voorstel aan [eiseres sub 3] heeft gedaan. Blijkens een brief van 9 juli 2013 die [gedaagde] aan [organisatie 4] heeft gestuurd, was de reden hiervoor gelegen in spanningen in de relatie tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] . Het is [eiseres sub 3] geweest die dit verzoek uiteindelijk aan de rechtbank heeft gedaan. Dat de medewerkers van [gedaagde] [eiseres sub 3] daartoe onder druk hebben gezet, gemanipuleerd of een verkeerde voorstelling van zaken hebben gegeven, is echter niet gebleken. In een bericht dat [eiseres sub 3] naar aanleiding van de uitzending van RTV NH op [...] heeft geplaatst, verklaart zij juist dat [eiser sub 2] graag een vinger in de pap hield en dat het daarom een bewuste keuze van haar was om een externe mentor en bewindvoerder te laten benoemen. Ook [voornaam van eiseres sub 1] heeft destijds bij de rechtbank aangegeven dat zij graag een andere bewindvoerder dan [eiser sub 2] wilde. De onder IIa gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld omdat [gedaagde] zijn rechten als bewindvoerder zou hebben geschonden, kan daarom niet worden toegewezen.
Ten aanzien van [eiseres sub 3]
3.12.
geen schending van de rechten van [eiseres sub 3] als mentor en moeder
3.12.1.
[eiseres sub 3] stelt dat [gedaagde] haar rechten als mentor en moeder heeft geschonden, omdat zij de indicatieaanvragen VG07 niet heeft ondertekend, hierover geen stukken heeft gehad en niet over de indicatieaanvragen is geïnformeerd. Zij is niet betrokken bij besluiten over [voornaam van eiseres sub 1] en is nooit serieus genomen als mentor van [voornaam van eiseres sub 1] . Zij kon die rol daardoor ook niet goed vervullen.
3.12.2.
[gedaagde] stelt dat de indicatieaanvragen wél met [eiseres sub 3] zijn besproken. Partijen verschillen hierover dus van mening. De rechtbank is van oordeel dat, ook als het inderdaad zo is dat [gedaagde] [eiseres sub 3] niet heeft betrokken bij de indicatieaanvragen, dit in dit geval niet betekent dat [gedaagde] hiermee onrechtmatig jegens [eiseres sub 3] heeft gehandeld. De reden hiervoor is dat, zoals de rechtbank hierboven heeft vastgesteld, [gedaagde] op goede gronden een VG07-indicatie voor [voornaam van eiseres sub 1] heeft aangevraagd en ook daadwerkelijk zorg die hoort bij een VG07-indicatie aan haar heeft geleverd.
3.12.3.
Uit de stukken en de stellingen over en weer blijkt bovendien dat er regelmatig contact was tussen [eiseres sub 3] en [gedaagde] en dat [eiseres sub 3] bij de besprekingen over [voornaam van eiseres sub 1] aanwezig is geweest. Dat is door eisers ook niet betwist. Uit de overgelegde e-mails tussen [eiseres sub 3] en [gedaagde] van 1 en 3 juni 2013, 14 oktober 2013 en 2 april 2014 komt niet het beeld naar voren dat nu door eisers wordt geschetst, maar eerder dat [eiseres sub 3] in nauw contact stond met [gedaagde] en als moeder en mentor van [voornaam van eiseres sub 1] een serieuze rol had. Dat zij deze rol door toedoen van [gedaagde] anders of minder goed heeft ingevuld is niet aangetoond. Gelet hierop is niet gebleken dat [gedaagde] de rechten van [eiseres sub 3] als mentor en moeder van [voornaam van eiseres sub 1] heeft geschonden. De daartoe strekkende verklaringen voor recht die onder IIIa en IIIb zijn gevorderd, worden daarom afgewezen.
3.13.
geen schending van de Wbp ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1]
3.13.1.
In beginsel mag een zorgverlener geen informatie met derden delen uit het medisch of zorgdossier. Daarop bestaan echter uitzonderingen, die onder meer in de Wbp zijn beschreven. De rechtbank zal hieronder nagaan of [gedaagde] met haar publicaties en brieven aan derden heeft gehandeld in strijd met haar geheimhoudingsplicht, dan welk dat zij een beroep kan doen op de uitzonderingen op die plicht.
3.13.2.
Eisers stellen dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met de Wbp door op [datum 2] zonder hun toestemming een tijdlijn met persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] en onjuiste informatie over haar op de website van [gedaagde] te publiceren. [gedaagde] heeft deze tijdlijn weliswaar binnen een week weer van haar website verwijderd, maar eisers stellen dat de persoonsgegevens en de onjuiste informatie inmiddels aan derden waren verstrekt, waaronder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), leden van de Tweede Kamer (onder wie S. Potters van de VVD), RTV NH en een externe onderzoekscommissie, de zogenoemde Commissie [I] .
3.13.3.
De klacht van eisers dat [gedaagde] in strijd met de Wbp de persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] aan derden heeft verstrekt, ziet concreet op:
- de tijdlijn die op de website van [gedaagde] is geplaatst;
- de brief van [gedaagde] van [datum 2] aan Tweede Kamerlid S. Potters ;
- de brieven van [gedaagde] van 4 oktober 2016 en 25 november 2016 aan RTV NH ;
- de informatie die [gedaagde] aan de Commissie [I] heeft verstrekt.
Eisers hebben niet gespecificeerd welke informatie [gedaagde] aan het Ministerie van VWS en aan de andere Tweede Kamerleden heeft verstrekt. De rechtbank zal haar beoordeling daarom toespitsen op de gepubliceerde tijdlijn, de brieven aan Potters en RTV NH en de informatie die aan de Commissie [I] is verstrekt.
3.13.4.
De rechtbank stelt vast dat de Wbp van toepassing is, omdat het hier - kort gezegd - gaat om communicatie van [gedaagde] naar derden waarin persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] zijn opgenomen.
3.13.5.
Op grond van artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens slechts in een aantal gevallen worden verwerkt. In deze zaak zijn vooral de situaties van belang die zijn genoemd in artikel 8 onder a en f Wbp, namelijk de situaties waarin:
a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, en
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
3.13.6.
Voor bijzondere persoonsgegevens (waaronder persoonsgegevens over iemands gezondheid) geldt een bijzondere, strengere regeling. Verwerking van deze persoonsgegevens is op grond van artikel 16 Wbp in beginsel verboden. Dit verbod geldt in een beperkt aantal gevallen niet, bijvoorbeeld als de verwerking van de bijzondere persoonsgegevens geschiedt met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene (artikel 23 lid 1 onder a Wbp) en als de gegevens door de betrokkene duidelijk openbaar zijn gemaakt (artikel 23 lid 1 onder b Wbp).
de informatie op de website
3.13.7.
De tijdlijn die [gedaagde] op haar website heeft geplaatst bevat in de eerste plaats bijzondere persoonsgegevens (gezondheidsgegevens) van [voornaam van eiseres sub 1] , omdat in deze tijdlijn werd vermeld dat aan [voornaam van eiseres sub 1] een VG07-indicatie was toegekend. [eiser sub 2] , die destijds mentor was van [voornaam van eiseres sub 1] , heeft hiervoor geen uitdrukkelijke toestemming gegeven. De publicatie van de tijdlijn was echter een reactie van [gedaagde] op de uitzending van RTV NH op [datum 2] , waarmee [eiser sub 2] zelf openbaar heeft gemaakt dat [voornaam van eiseres sub 1] op aanvraag van [gedaagde] een VG07-indicatie had gekregen. De uitzonderingsgrond van artikel 23 lid 1 onder b Wbp doet zich daarom voor, wat betekent dat [gedaagde] hiermee niet in strijd heeft gehandeld met artikel 16 Wbp. Eisers klagen erover dat [gedaagde] in de tijdlijn verkeerde informatie heeft gegeven over de organisatie die de indicatie zou hebben aangevraagd en het tijdstip van de aanvragen, maar dit is van onvoldoende gewicht om een overtreding van het verbod van artikel 16 Wbp op te leveren.
3.13.8.
De overige gegevens die [gedaagde] over [voornaam van eiseres sub 1] in de tijdlijn heeft vermeld, betreffen algemene persoonsgegevens. [gedaagde] heeft gesteld dat [eiser sub 2] hiervoor bij
e-mail van 27 september 2016 toestemming heeft gegeven. [gedaagde] doelt hiermee op een e-mail van [eiser sub 2] aan de journalist [G] van RTV NH , waarin [eiser sub 2] als mentor en bewindvoerder van [voornaam van eiseres sub 1] toestemming geeft om alle informatie bij - onder meer - [gedaagde] op te vragen of over alle onderwerpen te praten/schrijven ten behoeve van RTV NH . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser sub 2] in deze e-mail echter geen ondubbelzinnige toestemming gegeven voor de verwerking van de persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] op de website van [gedaagde] . De toestemming om informatie bij [gedaagde] op te vragen en over alle onderwerpen te praten of te schrijven werd door [eiser sub 2] immers aan RTV NH gegeven en niet aan [gedaagde] . Het beroep van [gedaagde] op de uitzonderingsgrond van artikel 8 onder a Wbp gaat daarom niet op.
3.13.9.
[gedaagde] heeft daarnaast een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 8 onder f Wbp. Zij heeft toegelicht dat [eiser sub 2] in de uitzending van RTV NH zware beschuldigingen aan haar adres heeft geuit en dat zij een gerechtvaardigd belang had om een weerwoord op deze onjuiste berichtgeving te geven. Dit verweer slaagt wel.
3.13.10.
Het gaat hierbij om botsing van twee rechten, namelijk het recht van [voornaam van eiseres sub 1] op haar privacy en het recht van [gedaagde] op verdediging/vrijheid van meningsuiting. De vraag welk van beide rechten in een concreet geval zwaarder weegt, moet worden beantwoord door een afweging van alle relevante omstandigheden van het geval. Als de conclusie luidt dat het recht op vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] zwaarder dient te wegen dan het recht van [voornaam van eiseres sub 1] op haar privacy, dan is ook nog nodig dat [gedaagde] in haar berichtgeving heeft voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit: had [gedaagde] zich op een andere manier tegen de beschuldigingen van eisers kunnen verdedigen waarbij de privacy van [voornaam van eiseres sub 1] minder zou zijn geschonden en staat de manier waarop [gedaagde] zich tegen de beschuldigingen van eisers heeft verdedigd in een redelijke verhouding tot de inbreuk op de privacy van [voornaam van eiseres sub 1] ?
3.13.11.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling in aanmerking dat in de uitzending van RTV NH ernstige kritiek op [gedaagde] werd geuit en dat daarbij zelfs opzet van [gedaagde] werd verondersteld. [gedaagde] werd er onder meer van beschuldigd dat zij zonder goede grond een VG07-indicatie voor [voornaam van eiseres sub 1] had aangevraagd met als enig doel om een hogere vergoeding voor haar behandeling te ontvangen (ook wel upcoding genoemd) en dat zij [voornaam van eiseres sub 1] tegen haar wil in de woonvoorzieningen had opgesloten. [gedaagde] heeft in de tijdlijn haar eigen visie gegeven op de in de uitzending genoemde feiten en heeft niet meer gegevens over [voornaam van eiseres sub 1] verstrekt dan voor haar verdediging nodig was. Omdat door middel van de uitzending een groot publiek kon worden bereikt, heeft [gedaagde] er in redelijkheid voor kunnen kiezen om haar verdediging op haar website te plaatsen. Het was
- naast de reactie die haar bestuurder [C] in de uitzending zelf heeft kunnen geven - voor haar de meest geschikte manier om de kijkers te informeren die de uitzending hadden gezien. Zij heeft zich hierbij beperkt tot een vrij korte weergave van de feiten zoals die volgens haar zijn voorgevallen. Er is dus voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
3.13.12.
De conclusie luidt gezien het voorgaande dat [gedaagde] met de publicatie van de tijdlijn op haar website ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] niet de Wbp heeft geschonden.
de brief aan het VVD-kamerlid Potters
3.13.13.
[gedaagde] heeft naar aanleiding van de uitzending van RTV NH , waarin ook Potters werd geïnterviewd, een brief aan Potters geschreven waar de tijdlijn die zij op haar website had geplaatst was bijgevoegd. [gedaagde] is in deze brief onder meer ingegaan op de VG07-indicatie van [voornaam van eiseres sub 1] . Zoals eerder is overwogen, is dit aan te merken als een gezondheidsgegeven en daarmee een bijzonder persoonsgegeven. Dit levert echter geen strijd op met de Wbp, omdat [eiser sub 2] de VG07-indicatie al in de uitzending van RTV NH openbaar had gemaakt (de uitzonderingsgrond van artikel 23 lid 1 onder b Wbp). Blijkens de uitlatingen die Potters in de uitzending heeft gedaan was hij hiervan ook al op de hoogte. [gedaagde] heeft in de brief toegelicht dat ten behoeve van de indicatie een zeer uitvoerige vragenlijst was ingevuld door de gedragsdeskundige (CEP). Dit is echter onvoldoende om tot een relevante overtreding van de Wbp te komen omdat [gedaagde] in haar brief verder niets over de inhoud van de CEP-score heeft vermeld.
3.13.14.
Voor de overige gegevens over eisers die [gedaagde] in haar brief heeft genoemd, geldt dat [gedaagde] hiermee gebruik heeft gemaakt van haar recht op verdediging tegen de beschuldigingen van eisers. Potters heeft in de uitzending van RTV NH zijn verontwaardiging geuit over het functioneren van [gedaagde] , waarbij hij de term ‘misstanden’ heeft genoemd, en het stond [gedaagde] vrij om Potters na de uitzending rechtstreeks te benaderen en haar visie op de kwestie te geven. Potters heeft zijn uitlatingen immers gedaan zonder dat hij [gedaagde] zelf eerst om een reactie had gevraagd. [gedaagde] heeft dit gedaan op een manier die voldeed aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. [gedaagde] kan hiermee een beroep doen op artikel 8 onder f Wbp.
3.13.15.
Gezien het voorgaande luidt de conclusie dat [gedaagde] door middel van deze brief ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] niet heeft gehandeld in strijd met de Wbp.
de brieven aan RTV NH
3.13.16.
In de aanloop naar de uitzending van de documentaire van RTV NH zijn er contacten geweest tussen [gedaagde] en [G] van RTV NH . [gedaagde] heeft in brieven aan RTV NH van 4 oktober 2016 en 25 november 2016 haar visie op de zorgverlening aan [voornaam van eiseres sub 1] gegeven. Voor zover [gedaagde] hiermee (bijzondere) persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] bekend heeft gemaakt, kan zij hiervoor wél een geslaagd beroep doen op het bepaalde in artikel 8 onder a Wbp en 23 onder a Wbp. [eiser sub 2] heeft als mentor en bewindvoerder van [voornaam van eiseres sub 1] in zijn e-mail van 27 september 2016 aan [G] toestemming gegeven om alle informatie bij - onder meer - [gedaagde] op te vragen of over alle onderwerpen te praten/schrijven ten behoeve van RTV NH . [gedaagde] kon deze brief redelijkerwijs opvatten als een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toestemming om ook zelf alle informatie aan RTV NH te geven die volgens haar voor deze kwestie van belang was. Ook met deze brieven heeft [gedaagde] ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] de Wbp dus niet geschonden.
Deze beslissing betreft een andere rechtsvraag dan die in 3.13.7 is besproken. Daar ging het om door [gedaagde] zelfstandig aan anderen verstrekte gegevens. Hier gaat het om door RTV NH , met goedvinden van in elk geval [eiser sub 2] gevraagde gegevens. Dat verklaart dat de rechtbank hier een ander oordeel geeft.
de Autoriteit Persoonsgegevens
3.13.17.
Eisers hebben verder nog gesteld dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) zich op het standpunt heeft gesteld dat de gedragingen van [gedaagde] volstrekt onrechtmatig zijn. De aanleiding hiervoor waren Twitterberichten die [gedaagde] op 9 december 2016 heeft gestuurd naar mensen die op Twitter reageerden op de uitzending van RTV NH . Volgens eisers heeft [gedaagde] daarmee bijzondere persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] bekendgemaakt. Eisers hebben ter onderbouwing van hun stelling verwezen naar Twitterberichten van [G] van 9 december 2016, waarin zij schrijft:
“Autoriteit Persoonsgegevens: “Zonder toestemming is het schending van de geheimhoudingsplicht. Deze info mag niet online” # [voornaam van eiseres sub 1] @ [.....] ”en
“Autoriteit Persoonsgegevens: Enige mogelijke rechtvaardiging plaatsen gevoelige info is toestemming v persoon óf wettelijk vertegenwoordiger”. Deze Twitterberichten vormen op zichzelf echter onvoldoende bewijs dat de AP heeft geoordeeld dat de gedragingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn. Het is volstrekt onduidelijk of [G] hiermee een oordeel van de AP citeert en als dit wel het geval zou zijn, dan is het bovendien onduidelijk op basis van welke gegevens de AP tot dit oordeel is gekomen. Hieruit kan dus ook niet de conclusie worden getrokken dat [gedaagde] jegens [voornaam van eiseres sub 1] in strijd met de Wbp heeft gehandeld.
Commissie [I]
3.13.18.
Eisers hebben er tot slot over geklaagd dat [gedaagde] in strijd met de Wbp persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] aan de Commissie [I] heeft verstrekt om onderzoek te doen naar hun klachten over de zorgverlening aan [voornaam van eiseres sub 1] . Eisers hebben niet toegelicht welke informatie [gedaagde] precies aan deze commissie heeft verstrekt. Voor zover het gaat om de VG07-indicatie van [voornaam van eiseres sub 1] , dan geldt ook hiervoor dat [eiser sub 2] dit gegeven al zelf in de uitzending van RTV NH openbaar had gemaakt. Voor de overige persoonsgegevens is de uitzonderingsgrond van artikel 8 onder f Wbp van toepassing: [gedaagde] had, gelet op de klachten van eisers over de zorgverlening aan [voornaam van eiseres sub 1] , een gerechtvaardigd belang om een externe commissie opdracht te geven om deze klachten te onderzoeken om zo nodig tot verbetering van de kwaliteit van haar zorg te komen. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit onderzoek niet mogelijk was zonder daarbij persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] aan de commissie te verstrekken. Er zijn geen aanwijzingen dat [gedaagde] daarbij de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft geschonden.
3.13.19.
Partijen verschillen van mening over de vraag of deze commissie wel onafhankelijk van [gedaagde] was. Uit de producties die eisers hebben overgelegd kan inderdaad worden afgeleid dat er banden bestonden tussen professor [I] en het kantoor van de advocaat van [gedaagde] . [gedaagde] heeft toegelicht dat [I] in het verleden, vóór het onderzoek, een keer als extern adviseur voor het kantoor van de advocaat van [gedaagde] is opgetreden. De rechtbank ziet in het enkele feit dat er banden zijn (geweest) tussen [I] en het kantoor van de advocaat van [gedaagde] onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat [I] ten opzichte van [gedaagde] geen onafhankelijke en onpartijdige positie kon innemen en dat de opdracht tot onderzoek die [gedaagde] aan de Commissie [I] niet serieus bedoeld was. Gelet hierop luidt de conclusie dat [gedaagde] door het verstrekken van persoonsgegevens van [voornaam van eiseres sub 1] aan de Commissie [I] niet in strijd met de Wbp heeft gehandeld.
3.13.20.
Gezien het voorgaande luidt de conclusie dat [gedaagde] ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] niet de bepalingen van de Wbp heeft geschonden en in dat opzicht dus niet onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De onder Ic gevorderde verklaring van recht kan daarom niet worden toegewezen.
3.14.
geen schending van de Wbp ten aanzien van [eiseres sub 3]
3.14.1.
De klachten van eisers over de schending van de Wbp ten aanzien van [eiseres sub 3] komen grotendeels overeen met de klachten die eisers ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] hebben geuit. Ook hierbij gaat het over de tijdlijn die op de website van [gedaagde] is geplaatst, de brief van [gedaagde] van [datum 2] aan Tweede Kamerlid S. Potters , de brieven van [gedaagde] van 4 oktober 2016 en 25 november 2016 aan RTV NH en de informatie die [gedaagde] aan de Commissie [I] heeft verstrekt. Voor [eiseres sub 3] geldt dat [gedaagde] alleen algemene persoonsgegevens bekend heeft gemaakt en dat [gedaagde] ook hiervoor een geslaagd beroep kan doen op de uitzonderingsgrond van artikel 8 onder f Wbp. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing hier naar hetgeen hierover ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] is overwogen. [gedaagde] heeft ten aanzien van [eiseres sub 3] dus niet de bepalingen van de Wbp geschonden en heeft in dat opzicht niet onrechtmatig jegens haar gehandeld. De onder IIId gevorderde verklaring van recht kan daarom niet worden toegewezen.
3.15.
geen schending van de eer en goede naam van [eiseres sub 3]
3.15.1.
Eisers stellen dat [gedaagde] door de vele en ernstige onjuistheden in de correspondentie tussen [gedaagde] en derden een totaal verkeerd beeld van [eiseres sub 3] heeft geschapen en daarmee de eer en goede naam van [eiseres sub 3] heeft geschonden. Eisers verwijten [gedaagde] onder meer dat zij heeft beweerd dat [eiseres sub 3] in een Blijf-van-mijn-lijfhuis van het [organisatie 2] zou hebben gezeten. Volgens eisers is dit niet waar en heeft [eiseres sub 3] alleen enkele tijd hulp gekregen van de afdeling begeleid wonen van het [organisatie 2] . [eiseres sub 3] heeft in de e-mail die zij op 20 januari 2019 aan mr. Singh heeft gestuurd verklaard dat zij destijds in de noodopvang zat. Zij stelt dat zij nog steeds op straat wordt aangesproken over de bewering van [gedaagde] dat zij in een Blijf-van-mijn-lijfhuis heeft gezeten, dat zij daar last van heeft en dat zij hierom ook niet meer op haar oude werkplek werkt.
3.15.2.
De rechtbank vindt het enkele feit dat [gedaagde] mogelijk een verkeerde benaming heeft gegeven aan de opvang waarin [eiseres sub 3] bij het [organisatie 2] heeft gezeten, onvoldoende om te oordelen dat [gedaagde] daarmee de eer en goede naam van [eiseres sub 3] heeft geschonden. Dit geldt ook voor de overige uitingen die [gedaagde] over [eiseres sub 3] heeft gedaan.
De onder IIIc gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiseres sub 3] heeft gehandeld wegens schending van haar eer en goede naam, kan daarom niet worden toegewezen.
3.16.
schending Wbp ten aanzien van [eiser sub 2]
3.16.1.
Ook voor de klachten van eisers over de schending van de Wbp ten aanzien van [eiser sub 2] geldt dat deze klachten grotendeels overeenkomen met de klachten die eisers ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] hebben geuit. Ook hierbij gaat het over de tijdlijn die op de website van [gedaagde] is geplaatst, de brief van [gedaagde] van [datum 2] aan Tweede Kamerlid S. Potters , de brieven van [gedaagde] van 4 oktober 2016 en 25 november 2016 aan RTV NH en de informatie die [gedaagde] aan de Commissie [I] heeft verstrekt. Voor [eiser sub 2] geldt dat [gedaagde] alleen algemene persoonsgegevens bekend heeft gemaakt. Ter beoordeling staat dus of [gedaagde] een gerechtvaardigd belang in de zin van artikel 8 onder f Wbp had om deze persoonsgegevens bekend te maken.
3.16.2.
Voor deze uitingen geldt dat [gedaagde] , gelet op de grievende verwijten die [eiser sub 2] aan haar adres heeft geuit, een gerechtvaardigd belang had om haar eigen visie op de rol van [eiser sub 2] te geven. Deze visie werd ook onderbouwd door de informatie die [gedaagde] van [organisatie 3] had ontvangen. Voor de meeste uitingen geldt dat [gedaagde] daarbij de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht heeft genomen. Voor de onderbouwing wordt verwezen naar wat hierover ten aanzien van [voornaam van eiseres sub 1] is overwogen.
3.16.3.
Er is alleen één uitzondering, namelijk de tijdlijn op de website waar bij de maand april 2013 is vermeld:
“Moeder gaat met haar kinderen ( [voornaam van eiseres sub 1] en haar broer) naar een crisisopvang voor vrouwen en kinderen die te maken hebben met huiselijk geweld.”Dit suggereert dat [eiser sub 2] zich aan dergelijk geweld schuldig heeft gemaakt. Los van de vraag of dit al dan niet het geval is geweest, geldt dat de vermelding van huiselijk geweld niet noodzakelijk was voor het doel van deze berichtgeving, te weten de verdediging van [gedaagde] tegen de beschuldigingen van eisers. [gedaagde] heeft met deze melding op haar website en de brief aan Potters waarbij de tijdlijn was gevoegd, in strijd gehandeld met de Wbp. De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of door [gedaagde] ook de eer en goede naam van [eiser sub 2] is geschonden. Op basis daarvan zal worden beoordeeld in hoeverre de onder IIb en IIc gevorderde verklaringen voor recht kunnen worden toegewezen.
3.17.
schending eer en goede naam van [eiser sub 2]
3.17.1.
Eisers stellen dat [gedaagde] de eer en goede naam van [eiser sub 2] heeft geschonden, omdat [gedaagde] heeft geprobeerd om [eiser sub 2] in een kwaad daglicht te stellen. [gedaagde] heeft gesuggereerd dat [eiser sub 2] een slechte invloed op [voornaam van eiseres sub 1] zou hebben door agressiviteit en dat [voornaam van eiseres sub 1] huiselijk geweld zou hebben meegemaakt. Er zouden volgens [gedaagde] ook signalen zijn dat er in het verleden misschien seksuele incidenten tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] zouden hebben plaatsgevonden.
3.17.2.
Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, heeft [gedaagde] in de tijdlijn die zij op haar website heeft geplaatst ten onrechte vermeld dat [eiseres sub 3] met haar kinderen ( [voornaam van eiseres sub 1] en haar broer) naar een crisisopvang is gegaan voor vrouwen en kinderen die te maken hebben met huiselijk geweld. Hiermee wordt de suggestie gewekt dat [eiser sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld en wordt de eer en goede naam van [eiser sub 2] geschonden.
3.17.3.
[gedaagde] heeft de - vermeende - agressiviteit van [eiser sub 2] verder alleen vermeld in de correspondentie met RTV NH . Dit geldt ook voor de signalen van seksuele incidenten. Hiervoor geldt dat RTV NH toestemming van [eiser sub 2] had om inlichtingen bij [gedaagde] in te winnen en dat [gedaagde] deze inlichtingen dus ook mocht geven. De inlichtingen die [gedaagde] aan RTV NH heeft gegeven, waren bovendien gebaseerd op een brief van 27 februari 2014 die [organisatie 3] aan [A] heeft geschreven waarin zij haar zorgen over het contact tussen [voornaam van eiseres sub 1] en [eiser sub 2] heeft geuit. [gedaagde] mocht op de inlichtingen van deze professionele instelling afgaan. Eisers hebben nog gesuggereerd dat [organisatie 3] deze brief in opdracht van [gedaagde] heeft opgesteld, maar zij hebben deze suggestie verder niet onderbouwd en de rechtbank ziet hiervoor ook geen aanwijzingen.
3.17.4.
Eisers verwijten [gedaagde] verder dat de bestuurder van [gedaagde] , de heer [C] , aan het eind van de uitzending van RTV NH een geheel verkeerd beeld heeft geschetst van de situatie. Volgens eisers heeft [C] onder meer ten onrechte verklaard dat het zeer lastig was om met de ouders van [voornaam van eiseres sub 1] samen te werken en dat [voornaam van eiseres sub 1] zich in een problematische gezinssituatie bevond.
3.17.5.
De rechtbank ziet in de overgelegde stukken echter voldoende aanwijzingen dat er in het verleden spanningen zijn geweest tussen [eiser sub 2] en [eiseres sub 3] en dat zij ten aanzien van de verzorging van [voornaam van eiseres sub 1] niet altijd op één lijn zaten. Dit is door eisers ook niet gemotiveerd betwist. De verklaring van [C] in de uitzending van RTV NH was daarom niet feitelijk onjuist en ook onvoldoende om aantasting van de eer en goede naam van [eiser sub 2] aan te nemen. Ook van de overige verklaringen die [C] in de uitzending heeft gedaan valt niet in te zien dat hiermee de eer en goede naam van [eiser sub 2] zou zijn aangetast.
3.17.6.
Eisers stellen verder dat [gedaagde] en [A] bij de politie onjuiste beschuldigingen aan het adres van [eiser sub 2] hebben laten muteren om hem in een kwaad daglicht te stellen en zo hun fraude te kunnen doorzetten. Zij hebben dit echter niet verder toegelicht en deze stelling is te algemeen en te onbepaald om de conclusie te kunnen dragen dat [gedaagde] daarmee de eer en goede naam van [eiser sub 2] heeft geschonden. Ook de overige klachten die [eiser sub 2] aan het adres van [gedaagde] leveren geen schending van de eer en goede naam van [eiser sub 2] op.
toewijzing van de vorderingen van [eiser sub 2] onder IIb en IIc
3.17.7.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de vorderingen van [eiser sub 2] onder IIb en IIc in die zin toewijzen, dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] jegens [eiser sub 2] in strijd heeft gehandeld met de Wbp en tevens onrechtmatig zijn eer en goede naam heeft aangetast door op haar website te vermelden:
“Moeder gaat met haar kinderen ( [voornaam van eiseres sub 1] en haar broer) naar crisisopvang voor vrouwen en kinderen die te maken hebben met huiselijk geweld.”.
3.18.
[eiser sub 2] heeft geen recht op schadevergoeding
3.18.1.
Eisers hebben ten aanzien van [eiser sub 2] onder IId gevorderd om [gedaagde] te veroordelen tot schadevergoeding, nader bij op te maken bij schadestaat. De rechtbank beschikt echter over voldoende gegevens om de schade in deze procedure vast te stellen en zal de zaak dus niet naar de schadestaatprocedure verwijzen.
3.18.2.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] , door ten aanzien van [eiser sub 2] in strijd met de Wbp te handelen, het recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden. Dit kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW, die in beginsel aanspraak geeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade. Hetzelfde geldt voor de schending van de eer en goede naam van [eiser sub 2] .
3.18.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser sub 2] voldoende recht wordt gedaan door de hierboven onder 3.17.7 geformuleerde verklaring voor recht en dat de billijkheid niet vereist dat [gedaagde] daarnaast nog een bedrag aan schadevergoeding aan hem moet betalen.
3.18.4.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de uitingen van [gedaagde] een reactie waren op ernstige verwijten aan haar adres, waarbij niet alleen de kwaliteit van de zorgverlening werd betwist maar ook de integriteit van [gedaagde] : [gedaagde] zou bewust een verkeerde voorstelling van zaken hebben gegeven met het oog op financieel gewin. Zoals uit het voorgaande blijkt is de gegrondheid van deze verwijten niet komen vast te staan. [eiser sub 2] heeft hiermee zelf ook de eer en goede naam van [gedaagde] geschonden.
3.18.5.
De rechtbank acht verder van belang dat [gedaagde] haar berichtgeving heeft gebaseerd op signalen van andere professionals (medewerkers van [organisatie 3] ) en dat de tijdlijn slechts gedurende een week op de website van [gedaagde] te lezen is geweest. Ten slotte heeft [eiser sub 2] geen of nauwelijks concrete voorbeelden genoemd waaruit blijkt dat hij schade heeft geleden door de vermelding over huiselijk geweld op de website van [gedaagde] . De vordering onder IId zal daarom worden afgewezen.
3.19.
Eindconclusie
3.19.1.
De eindconclusie luidt dat van de vorderingen van eisers alleen de onder 3.17.7 geformuleerde verklaring voor recht zal worden toegewezen en dat de overige vorderingen zullen worden afgewezen.
3.20.
Kosten
3.20.1.
Eisers zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank gaat daarbij uit van het liquidatietarief dat behoort bij de door eisers in de dagvaarding genoemde schadebedragen (tezamen meer dan € 1 miljoen). De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden aldus begroot op:
- griffierecht € 3.894,00
- salaris advocaat
11.568,00(3 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 15.462,00
3.20.2.
[gedaagde] heeft betaling van de nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten gevorderd. Deze zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.

4.De vorderingen in het incident en de beoordeling daarvan

4.1.
Eisers vorderen in het incident op grond van artikel 843a Rv afschrift van en inzage in 70 documenten (genummerd a tot en met rrr). Vanwege de omvang van de incidentele vordering worden deze documenten hier niet alle met name genoemd, maar wordt hiervoor verwezen naar de incidentele vordering. Eisers hebben de documenten als volgt onderverdeeld:
I. de weggelakte namen in de stukken uit het medisch dossier (documenten a t/m k);
II. alle documenten die met betrekking tot [voornaam van eiseres sub 1] zijn uitgewisseld met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) (documenten l t/m o);
III. documenten over bevoegdheden en documentatie van locatiemanagers en bestuur (p t/m v);
IV. documenten die als bewijs dienen van ingenomen stellingen (w t/m z);
V. documenten over contacten met de wijkagent (aa t/m cc);
VI. de naam van de verantwoordelijke medewerker voor de CEP-score bij de aanvraag VG07 van december 2010 (dd t/m gg);
VII. bescheiden met betrekking tot Bopz-maatregelen (hh t/m bbb);
VIII. bescheiden uitgewisseld met andere instanties en personen (ccc t/m rrr).
toelating stukken
4.2.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord in incident bezwaar gemaakt tegen de akte aanvulling incidentele vordering 843a Rv van 12 juni 2019. [gedaagde] stelt dat eisers de in de akte opgenomen toelichting en de bijgevoegde producties eerder in het geding hadden kunnen brengen en dat sprake is van strijd met de goede procesorde. De rechtbank gaat aan dit bezwaar voorbij, omdat [gedaagde] in deze procedure uiteindelijk voldoende gelegenheid heeft gehad om op deze akte te reageren en daarom niet in haar procesbelang is geschaad.
4.3.
[gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord een tabel met kolommen opgenomen waarin zij per opgevraagd document verweer heeft gevoerd. Eisers hebben toestemming gevraagd om aan deze kolommen een kolom toe te voegen. Dit is door de rechtbank toegestaan. Eisers hebben dit vervolgens gedaan, maar hebben daarnaast nadere producties en een uitgebreide toelichting die beschouwd kan worden als een nieuwe conclusie ingediend. [gedaagde] heeft op de zitting bezwaar gemaakt tegen de toelating van de producties en de nadere toelichting. Dit bezwaar is door de rechtbank gehonoreerd, omdat eisers meer stukken hebben ingediend dan was toegestaan en deze stukken bovendien niet binnen de termijn van 14 dagen vóór de zitting waren ingediend, zoals vereist in artikel 2.9 van het Procesreglement. Dit betekent dat alleen de ingediende kolom wordt toegelaten en de overige stukken niet.
inhoudelijk
4.4.
Aan de toewijsbaarheid van een vordering op grond van artikel 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden: (1) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben, en het moet gaan om (2) bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin eiser of zijn rechtsvoorgangers partij zijn.
4.5.
[gedaagde] stelt dat de incidentele vordering moet worden afgewezen. Zij betoogt onder meer dat eisers hierbij geen rechtmatig belang hebben en dat sprake is van een zogenaamde ‘fishing expedition’.
geen rechtmatig belang
4.6.
Eisers stellen in de eerste plaats dat zij een rechtmatig belang hebben bij inzage in de door hen genoemde documenten, omdat zij deze stukken in deze procedure nodig hebben voor de onderbouwing van hun vorderingen en stellingen.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers geen rechtmatig belang bij de door hen genoemde documenten. Zij hebben onvoldoende concreet gemaakt welke nadere bewijsmiddelen voor hun vorderingen zij in deze stukken verwachten aan te treffen. De enkele onderbouwing dat die stukken mogelijk nadere bewijsmiddelen bevatten is onvoldoende. Nu hun vorderingen betrekking hebben op de handelwijze van [gedaagde] tegen hen zelf, moeten zij geacht worden hun vordering voldoende - dus ook zonder deze stukken - te hebben kunnen onderbouwen.
4.8.
Eisers hebben verder gesteld dat zij willen achterhalen wat in het verleden precies op het [straatnaam 2] en [woonvoorziening 2] is voorgevallen om te kunnen bepalen welke zorg en behandeling [voornaam van eiseres sub 1] nodig heeft om de nare ervaringen die zij daar heeft opgedaan te verwerken. Ook dit is niet aan te merken als een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv. Hiervoor is nodig dat de verzoeker een direct en concreet belang heeft bij de gevraagde stukken, de enkele interesse in een stuk is niet genoeg. Bovendien moeten de stukken relevant zijn voor de rechtspositie van de verzoeker. Aan deze voorwaarden is hier niet voldaan: dit onderzoek van eisers naar het verleden heeft geen betrekking op hun rechtspositie in deze procedure en is te breed om een direct en concreet belang bij inzage in de gevraagde stukken te kunnen opleveren. Het gaat hier - zoals [gedaagde] stelt - inderdaad om een ‘fishing expedition’.
4.9.
Eisers stellen ten slotte dat [eiser sub 2] en [eiseres sub 3] belang hebben bij de gevraagde stukken omdat zij bewindvoerder en mentor van [voornaam van eiseres sub 1] zijn (geweest) en op hun verantwoordelijkheid aangesproken kunnen worden. Zij hebben echter niet gesteld dat zij door derden daadwerkelijk op hun functioneren zijn aangesproken. Dit belang is dus louter hypothetisch. Dit kan dan ook niet als rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv dienen.
4.10.
De conclusie luidt gezien het voorgaande dat eisers geen rechtmatig belang hebben bij inzage in de door hen genoemde documenten en dat hun daartoe strekkende vordering zal worden afgewezen. De vraag of aan de overige voorwaarden voor inzage op grond van artikel 843a Rv is voldaan, zal daarom buiten bespreking worden gelaten.
4.11.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 814,50 voor salaris advocaat (1,5 punt x tarief € 543,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten in het incident, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 814,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
in de hoofdzaak
5.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser sub 2] in strijd heeft gehandeld met de Wbp en tevens onrechtmatig zijn eer en goede naam heeft aangetast door op haar website te vermelden:
“Moeder gaat met haar kinderen ( [voornaam van eiseres sub 1] en haar broer) naar crisisopvang voor vrouwen en kinderen die te maken hebben met huiselijk geweld.”;
5.4.
veroordeelt eisers in de proceskosten in de hoofdzaak, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 15.462,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incident en in de hoofdzaak
5.6.
veroordeelt eisers, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening;
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, mr. P. Dondorp en mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019. [1]

Voetnoten

1.type: MS (4185)