In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 24 december 2019, gaat het om een kort geding tussen twee besloten vennootschappen, [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De eiseres vordert dat de gedaagde wordt veroordeeld tot voortzetting van een overeenkomst van opdracht die op 1 november 2016 is gesloten. De gedaagde heeft deze overeenkomst op 20 juni 2019 opgeschort en op 17 juli 2019 opgezegd, wat volgens de eiseres onterecht was, omdat er geen geldige reden voor opzegging zou zijn. De eiseres stelt dat de opzegging haar in ernstige financiële problemen heeft gebracht.
De voorzieningenrechter heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de gedaagde de overeenkomst mocht opzeggen. De rechter oordeelt dat de bepalingen in de overeenkomst niet van toepassing zijn op de situatie die zich heeft voorgedaan. De voorzieningenrechter verwijst naar artikel 7:408 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een opdrachtgever de overeenkomst altijd kan opzeggen, mits er een zwaarwegende grond is. In dit geval was er een zwaarwegende grond aanwezig, omdat de eiseres feitelijk een voortzetting was van een failliete onderneming, wat de gedaagde bezorgd maakte over mogelijke aansprakelijkheid voor belastingschulden.
De vordering van de eiseres wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die zijn begroot op € 1.609. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijkheid en billijkheid in contractuele relaties en de mogelijkheid voor een opdrachtgever om een overeenkomst te beëindigen onder bepaalde omstandigheden.