ECLI:NL:RBMNE:2019:611

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
UTR 18/196 en UTR 18/167
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in bestuursrechtelijke geschillen over WIA-uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever over de toekenning van een WIA-uitkering door het Uwv. De werkneemster had per 20 januari 2017 een uitkering ontvangen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in bezwaar geoordeeld dat er een loonsanctie aan de werkgever opgelegd had moeten worden, maar handhaafde desondanks de WIA-uitkering omdat de wachttijd was verstreken. Zowel de werkneemster als de werkgever hebben beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen onvoldoende procesbelang hebben bij hun beroepen. De werkneemster stelde dat zij weer aan het werk wilde, maar de rechtbank concludeerde dat zij afhankelijk was van de opstelling van haar werkgever en dat de bestuursrechter niet bevoegd was om hierover te oordelen. De werkgever vreesde reputatieschade door het oordeel van het Uwv, maar de rechtbank vond dat deze vrees onvoldoende was onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van zowel de werkneemster als de werkgever niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen voldoende procesbelang was. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/196 en UTR 18/167
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2019 in de zaken tussen

[eiseres 1] , te [woonplaats] , werkneemster

(gemachtigde: mr. O. Labordus),
De Stichting voor Christelijk Voortgezet Onderwijs […], te [vestigingsplaats] , werkgever
(gemachtigde: mr. F. de Bree)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).
De eisende partijen hebben beiden als derde-partij aan het geding deelgenomen in de zaak waarin zij niet als eisende partij optreden.

Procesverloop

In het besluit van 11 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan werkneemster per 20 januari 2017 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
In het besluit van 1 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van werkneemster gegrond verklaard omdat aan werkgever een loonsanctie had moeten worden opgelegd, maar het primaire besluit desondanks gehandhaafd omdat de wachttijd inmiddels is verstreken.
Zowel werkneemster als werkgever hebben vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting was op 11 februari 2019. Werkneemster was daarbij aanwezig, vergezeld door een kennis en bijgestaan door haar gemachtigde. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door het hoofd van haar afdeling Personeelszaken, drs. [A] , en door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft na afloop van de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen van werkneemster en werkgever niet-ontvankelijk.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of werkneemster en werkgever voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun beroepen. Er is pas sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat met het indienen van een beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk met het beroep kan worden bereikt met het beroep, en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijk betekenis kan hebben. Een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
Procesbelang werkneemster
2. Werkneemster heeft betoogd dat zij per 20 januari 2017 ten onrechte niet in staat is geacht te werken. Op de zitting heeft zij desgevraagd toegelicht dat zij met haar beroep wil bereiken dat zij weer aan het werk kan gaan, bij werkgever of ergens anders. Ook heeft werkneemster desgevraagd toegelicht dat zij haar financiële zekerheid niet wil verliezen.
3. De rechtbank oordeelt dat werkneemster met haar beroep niet kan bereiken wat zij beoogt, namelijk dat zij weer aan het werk kan gaan. Daarvoor is zij afhankelijk van de opstelling van haar werkgever of van een andere potentiële werkgever. Als werkneemster ter uitvoering van haar nog bestaande arbeidsovereenkomst weer wil gaan werken en als daarover een verschil van mening ontstaat met haar werkgever, dan kan zij dit desgewenst aan de kantonrechter voorleggen. De bestuursrechter gaat daar niet over. De kantonrechter zal bij een eventueel geschil over het hervatten van de werkzaamheden ook niet gebonden zijn aan de inhoudelijke overwegingen die bij verweerder tot toekenning van de WIA-uitkering hebben geleid. De rechtbank verwijst naar wat hierna wordt overwogen over het beginsel van formele rechtskracht. Daar komt bij dat werkneemster met een gegrond beroep en een vernietiging van de toegekende WIA-uitkering haar financiële zekerheid kan verliezen.
Procesbelang werkgever
4. Werkgever heeft betoogd dat ten onrechte is geoordeeld dat zij onvoldoende re‑integratie‑inspanningen heeft verricht. Dit onterechte oordeel kan leiden tot reputatieschade binnen haar bedrijf. Ook wil werkgever voorkomen dat het oordeel dat zij onvoldoende re‑integratie‑inspanningen heeft verricht haar in een civiele procedure over de arbeidsrelatie met werkneemster wordt nagedragen.
5. De rechtbank oordeelt dat ook werkgever met haar beroep niet kan bereiken wat zij beoogt. Werkgever heeft de vrees voor reputatieschade binnen haar bedrijf onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd, zodat procesbelang niet kan zijn gelegen in het verhalen van die schade. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het beginsel van formele rechtskracht niet inhoudt dat de civiele rechter gebonden is aan de
inhoudelijkeoverwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over een besluit. De kantonrechter zal in een eventuele civiele procedure over de arbeidsverhouding slechts gebonden zijn aan de vaststelling dat een WIA-uitkering is toegekend, maar niet aan inhoudelijke overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Dat betekent dat die overwegingen en dus de feiten, op grond waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat werkgever onvoldoende re‑integratie‑inspanningen heeft verricht, in een civiele procedure opnieuw in volle omvang aan de orde kunnen worden gesteld.
Conclusie
6. Omdat zowel werkneemster als werkgever naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende procesbelang hebben bij de beoordeling van hun beroepen, heeft de rechtbank de beroepen niet‑ontvankelijk verklaard.
7. Omdat de beroepen niet‑ontvankelijk zijn, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
8. Partijen zijn op de zitting gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak hoger beroep in te dienen. Dat kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.