ECLI:NL:RBMNE:2019:6063

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
6875543 UC EXPL 18-5066
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid bij gezamenlijke opdracht en de rol van bindend advies

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de betaling van facturen die zijn verstuurd door de maatschap aan zijn ex-echtgenote, [procesdeelnemer III]. De maatschap vordert een bedrag van € 16.401,03, vermeerderd met wettelijke rente, op basis van de stelling dat [gedaagde] deze facturen moet betalen op grond van zijn hoedanigheid als opdrachtgever en de toezegging die hij heeft gedaan. De procedure is gestart na een bindend advies dat is uitgebracht door de heer [A] RA RV, die door de maatschap was ingeschakeld om de waarde van de aandelen van [gedaagde] in [bedrijfsnaam] BV te bepalen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de maatschap niet voldoende heeft aangetoond dat [gedaagde] en [procesdeelnemer III] gezamenlijk opdracht hebben gegeven voor de aanvullende werkzaamheden die zijn verricht in het kader van het bindend advies. Dit heeft geleid tot de conclusie dat [gedaagde] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de kosten die zijn gemaakt voor deze aanvullende werkzaamheden, omdat de maatschap niet de instemming van beide partijen heeft verkregen. De kantonrechter heeft de vordering van de maatschap in zoverre afgewezen, maar heeft wel geoordeeld dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de oorspronkelijke opdracht tot waardebepaling van de aandelen. Uiteindelijk is de vordering van de maatschap tot een bedrag van € 10.862,10 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6875543 UC EXPL 18-5066 WV/1337
Vonnis van 24 december 2019
inzake
de maatschap
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen de maatschap,
eisende partij,
gemachtigde: mr. L.H.W.M. Koenen,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.W. Renzen.
en
[procesdeelnemer III]
wonende te [woonplaats 2] , gemeente Wijdemeren,
verder ook te noemen [procesdeelnemer III] ,
gevoegde partij aan de zijde van [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R. van Coolwijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 29 augustus 2018
- de conclusie van antwoord van [procesdeelnemer III]
- het vonnis van 30 januari 2019 waarbij een comparitie is bepaald
- de comparitie van partijen op 26 november 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en [procesdeelnemer III] zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van [datum] 2015 is de echtscheiding uitgesproken. [gedaagde] en [procesdeelnemer III] zijn van deze beschikking in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).
2.2.
Bij brieven van 11 mei en 9 juli 2015 (producties 1 en 3 van de maatschap) heeft de heer [A] RA RV (hierna: [A] ) namens de maatschap aan [gedaagde] en [procesdeelnemer III] bevestigd dat hij hen bindend zal adviseren over de waarde van de aandelen van [gedaagde] in [bedrijfsnaam] BV. In de algemene voorwaarden die op deze opdracht van toepassing zijn, staat onder meer het volgende:
“(…)
Artikel 11. Honorarium
(..)
5. Tenzij partijen uitdrukkelijk anders zijn overeengekomen, zijn de in het kader van de opdracht gemaakte kosten – daaronder begrepen reis- en verblijfkosten en andere óut of pocket’ uitgaven alsmede de kosten van de bij de uitvoering van de opdracht ingeschakelde derden – niet in het honorarium c.q. uurtarief begrepen en worden zij, zijnde door de opdrachtgever verschuldigd, afzonderlijk in rekening gebracht.
(…)”
2.3.
In het hiervoor bedoelde hoger beroep heeft het Hof op 19 mei 2016 een beschikking gegeven, en daarbij - voor zover relevant - het volgende overwogen:
“5.19 Partijen hebben over verschillende onderwerpen een bindend advies gevraagd aan de deskundige, [A] RA RV ( [eiseres] ), [adres] te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] . Ter mondelinge behandeling zijn zij overeengekomen dat zij de resultaten van dit onderzoek zullen afwachten alvorens in de onderhavige zaak verder te procederen.
Het hof gaat ervan uit dat voormelde deskundige bij zijn onderzoek tevens zal betrekken de vraag welk inkomen de man [ [gedaagde] ; toevoeging rechtbank] in redelijkheid aan [bedrijfsnaam] BV kan onttrekken, zonder de continuïteit van deze vennootschap in gevaar te brengen, en voorts de vraag wat de waarde van de aandelen van [bedrijfsnaam] BV is en de hoogte van de rekening-courant.”
2.4.
Bij vonnis van 23 november 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [procesdeelnemer III] bevolen om aan [A] te bevestigen dat de door haar en [gedaagde] gezamenlijk aan hem gegeven opdracht niet is ontbonden of herroepen en dat hij zijn werkzaamheden onder de overeenkomst van opdracht tot het geven van bindend advies over de waarde van de aandelen [bedrijfsnaam] BV kan voortzetten.
In dit vonnis is, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“5.5. (…) De subsidiaire vordering zal deels worden toegewezen, dit vloeit voort uit het voorgaande, maar uitsluitend met betrekking tot de opdracht tot waardering van de aandelen [bedrijfsnaam] B.V. Dat partijen zijn overeengekomen dat aan [A] ook bindend advies wordt gevraagd over andere onderwerpen (zoals genoemd in 5.19 van de beschikking van het gerechtshof van 19 mei 2016), en dat een dergelijke opdracht ook is gegeven, heeft [gedaagde] , tegenover de betwisting van [procesdeelnemer III] , niet aannemelijk gemaakt. (…)”
2.5.
Bij brief van 23 december 2016 heeft de maatschap als volgt op overweging 5.5 van het kort geding vonnis gereageerd:
“(…) Los van de vraag of sprake is van een (verplichting van partijen tot) uitbreiding van mijn opdracht, juist is dat het Hof in de tussenbeschikking heeft aangegeven er van uit te gaan dat ik ook de rekening-courant en het in redelijkheid te verwerven inkomen van de man bij mijn onderzoek betrek. Ik verwijs hiervoor naar de tussenbeschikking van het Gerechtshof d.d. 19 mei 2016, r.o. 5.19: (…)
Ik zal het Hof in deze instructie uiteraard volgen, los van de vraag of uit het proces verbaal van de zitting wel of niet blijkt dat partijen hebben beoogd mij ook daarover advies c.q. bindend advies te vragen, dan wel zij zich daartoe hebben verplicht. Ik laat het daarbij aan het Hof over, om deze vraag te beantwoorden. Door partijen kan in die procedure het debat worden voortgezet, met argumenten het eigen gelijk worden bepleit, waarna het Hof beslist. Ik ben tot dit uitdrukkelijke standpunt gekomen teneinde te proberen de discussie hierover verder te voorkomen.
Samenvattend: apart van en buiten de initiële opdrachtformulering om zal ik mij over voormelde rekening-courantstand en het in redelijkheid te verwerven inkomen uitspreken, doch niet als bindend adviseur, maar slechts als waardeerder, ten behoeve van een vlot vervolg van de procedure van het Hof, hetgeen door mij in het voordeel van beide partijen wordt beschouwd. (…)
Ter voorkoming van de (onterechte) schijn van niet objectiviteit en niet onafhankelijkheid zal ik eerst aanspraak doen gelden op de garantstelling die de heer Renzen in zijn laatste brief heeft vermeld indien en nadat het Hof tot een uitspraak is gekomen, waarin het bindend advies in stand is gebleven. Deze garantstelling houdt in dat dan de heer [gedaagde] zo nodig het bij mevrouw [procesdeelnemer III] openstaande deel van de verhoging van het voorschot aan mij zal betalen. De terechte hoofdelijke verschuldigdheid zal dan immers juridisch volledig vaststaan. Tegen verhaal door de heer [gedaagde] op mevrouw [procesdeelnemer III] van dat deel kan dan niet meer in rede door mevrouw [procesdeelnemer III] bezwaar worden gemaakt. (…)”
2.6.
Op 1 november 2017 heeft [A] zijn bindend advies uitgebracht met betrekking tot de waardering van de aandelen [bedrijfsnaam] BV.
2.7.
Op 9 februari 2018 heeft [A] zijn rapport uitgebracht met zijn antwoorden op de onder 2.3 weergegeven vragen van het Hof. Hierin heeft hij, in reactie op opmerkingen van [procesdeelnemer III] , het volgende vermeld:
“Het is juist dat mevrouw [procesdeelnemer III] mij geen expliciete opdracht heeft gegeven voor deze aanvullende werkzaamheden. Zoals ik in mijn opdrachtomschrijving heb verwoord, heeft de uitvoering van deze opdracht plaatsgevonden op uitdrukkelijk verzoek van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar beschikking van 19 mei 2016. In mijn opdrachtbeschrijving heb ik tevens verwoord dat mijn advies inzake deze aanvullende opdracht daarom geen bindend karakter heeft. (…) Ik heb deze aanvullende vragen van het Gerechtshof beschouwd als een aanvulling van de eerder door partijen aan mij verstrekte opdracht. (…)”

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

3.1.
De maatschap vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van [gedaagde] om aan de maatschap te voldoen een bedrag van € 16.401,03, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de uitspraak tot de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten (primaire: de werkelijke proceskosten, begroot op € 1.200,00, subsidiair te begroten conform liquidatietarief).
3.2.
In deze zaak gaat het kort gezegd om de vraag of [gedaagde] de facturen (met nummers 215223, 17267 en 215223, verminderd met creditfactuur 215223) moet betalen die de maatschap heeft verstuurd aan zijn ex-echtgenote, mevrouw [procesdeelnemer III] . De maatschap stelt van wel:
  • op grond van artikel 7:401 lid 1 jo 6:7 lid 1 BW en
  • op grond van de toezegging van [gedaagde] dat hij die facturen zou betalen.
Eiswijziging
3.3.
Ter zitting heeft de maatschap haar eis gewijzigd in die zin dat:
  • zij als derde (subsidiaire) grondslag aanvoert dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de verschuldigde bedragen op basis van zijn hoedanigheid van (enig) opdrachtgever;
  • zij als meer subsidiaire grondslag aanvoert dat [gedaagde] door de werkzaamheden van de maatschap ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat hij daardoor in staat werd gesteld in de procedure bij het Hof een convenant met [procesdeelnemer III] te sluiten.
3.4.
Daarnaast heeft de maatschap verzocht het petitum gewijzigd te lezen in die zin dat waar staat “betekening van de uitspraak” wordt gelezen “betekening van de dagvaarding”.
3.5.
[gedaagde] en [procesdeelnemer III] hebben tegen de wijziging van het petitum bezwaar gemaakt. Volgens hen had die wijziging schriftelijk gemoeten, en in een eerder stadium van de procedure.
3.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter is van een kennelijke verschrijving in de dagvaarding geen sprake. Dus moet worden voldaan aan de eisen van een eisvermeerdering, namelijk dat deze schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle wordt gedaan (artikel 130 Rv). Daarvan is hier geen sprake, zodat de eiswijziging niet wordt toegelaten.
Bevel ex artikel 21 Rv
3.7.
De maatschap heeft ter zitting verzocht dat de kantonrechter - als hij toekomt aan de beoordeling van de meer subsidiaire grondslag - [gedaagde] en [procesdeelnemer III] beveelt om het tussen hen gesloten convenant te overleggen, mede omdat zij zich daarop beroepen (vgl. art. 85 Rv).
Zoals zal blijken uit wat hierna wordt overwogen, kan de meer subsidiaire grondslag op een andere grond niet slagen, zodat de inhoud van het convenant niet relevant is voor de beoordeling van de zaak. De kantonrechter wijst dat verzoek dan ook af.
Hoofdelijkheid?
3.8.
Uitgangspunt van de wet (artikel 7:407 lid 1 BW) is dat als twee personen tezamen een opdracht geven aan een opdrachtnemer, zij hoofdelijk verbonden zijn tegenover deze opdrachtnemer. Om deze hoofdelijkheid tot stand te brengen was, anders dan [gedaagde] en [procesdeelnemer III] stellen, dan ook geen aanbod en aanvaarding nodig.
3.9.
Deze wetsbepaling is niet van dwingend recht, en partijen kunnen daarvan afwijken (artikel 7:413 BW), maar daarvan is in deze zaak geen sprake. In zijn brief van 23 december 2016 (zie onder 2.5) geeft de maatschap duidelijk te kennen dat zij pas na de uitspraak van het Hof “aanspraak [zal] doen gelden” op deze hoofdelijkheid. Dit om de schijn van partijdigheid en subjectiviteit te voorkomen. Daarmee ziet de maatschap dus niet af van de hoofdelijkheid, maar stelt het beroep daarop alleen uit.
3.10.
Dit betekent dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de opdrachten die partijen tezamen aan de maatschap hebben verstrekt. Niet in geschil is dat dat geldt voor de opdracht tot waardebepaling van de aandelen, zodat in de rest van het vonnis daarvan zal worden uitgegaan. Wel verschillen partijen van mening of de maatschap de werkzaamheden die zij heeft verricht voor beantwoording van de vragen van het Hof in opdracht van (beide) partijen heeft verricht. Dat zal hierna worden beoordeeld.
Opdracht gegeven voor aanvullende werkzaamheden op basis van de onder 2.3 bedoelde beschikking?
3.11.
Het bijzondere van de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarop de werkzaamheden voor de beantwoording van de vragen van het Hof een aanvulling zouden vormen, is dat het een bindend advies betreft, waarbij partijen dus de beantwoording van de aan de maatschap voorgelegde vragen dwingend lieten vaststellen door de maatschap. De aard van een dergelijke overeenkomst verzet zich ertegen dat - indien die opdracht door meerdere partijen is gegeven - één van die partijen zonder instemming van de ander de opdracht zou kunnen uitbreiden, of dat de bindend adviseur aanvullende werkzaamheden over de rechtsverhouding tussen de opdrachtgevers verricht in opdracht van alleen één van die opdrachtgevers. Dit betekent dat de maatschap alleen tot uitvoering van aanvullende werkzaamheden had mogen overgaan, nadat zij had vastgesteld dat beide partijen daarmee instemden. Dit betekent ook dat de subsidiaire grondslag in ieder geval niet kan slagen.
3.12.
De facturen die voor de aanvullende werkzaamheden aan [procesdeelnemer III] zijn gezonden, kunnen dan ook alleen ten laste van [gedaagde] worden gebracht, als beide partijen de opdracht hebben gegeven (waardoor [gedaagde] hoofdelijk verbonden zou zijn voor ook dat deel van de facturen van [procesdeelnemer III] ; primaire grondslag) of [gedaagde] ongerechtvaardigd verrijkt zou zijn door deze aanvullende werkzaamheden (meer subsidiaire grondslag).
3.13.
De maatschap heeft in haar rapport (zie onder 2.7) erkend dat [procesdeelnemer III] niet expliciet opdracht heeft gegeven voor deze aanvullende werkzaamheden. Zij heeft de aanvullende vragen van het Hof wel beschouwd als een aanvulling van de opdracht tot waardering van de aandelen. Ter zitting heeft de maatschap betoogd dat de opdracht impliciet tot stand gekomen is, omdat partijen bij de zitting van het Hof ingestemd hebben met aanvulling van de opdracht met de vragen van het Hof.
3.14.
Uit de beschikking van het Hof (productie 12 van [procesdeelnemer III] ) blijkt echter alleen dat het Hof “ervan uit gaat” dat de heer [A] bij zijn bindend advies tevens de twee vragen (zoals weergeven onder 2.3) zou betrekken. Om deze vragen onderdeel uit te laten maken van het bindend advies, was nog een opdrachtverlening door [gedaagde] en [procesdeelnemer III] aan de maatschap nodig.
3.15.
Uit de fax van mr. Renzen van 6 december 2016 (productie 7 van de maatschap) blijkt dat deze beschikking aan de maatschap is doorgezonden door de advocaat van [gedaagde] in de echtscheidingsprocedure (mr. Snoek) en dat daarbij namens [gedaagde] is verzocht om de vragen van het Hof op te pakken, “zulks op basis van de afspraak welke cliënt [ [gedaagde] ; toevoeging kantonrechter] en mevrouw [procesdeelnemer III] ter zitting van het gerechtshof hebben gemaakt”. Dat proces-verbaal zou door mr. Snoek nog worden opgevraagd, en daaruit zou die opdracht wel blijken. Partijen hebben geen proces-verbaal overgelegd waaruit blijkt dat [procesdeelnemer III] tijdens de zitting heeft ingestemd met uitbreiding van de opdracht.
3.16.
Na die zitting heeft (de raadsman van) [procesdeelnemer III] er geen misverstand over laten bestaan dat zij niet instemde met opdrachtverlening voor de nadere werkzaamheden. Dat blijkt uit overweging 5.5 van het kort geding vonnis van 23 november 2016 (productie 5 van de maatschap) dat de maatschap kennelijk kort nadien heeft ontvangen (gelet op haar reactie daarop bij brief van 29 november 2016, productie 6 van de maatschap). In dat vonnis oordeelt de voorzieningenrechter dat [gedaagde] “tegenover de betwisting van [procesdeelnemer III] ” niet aannemelijk heeft gemaakt dat partijen zijn overeengekomen dat aan de maatschap ook bindend advies zou worden gevraagd over de vragen van het Hof. Uit de brief van de advocaat van [gedaagde] van 6 december 2016 (productie 7 van de maatschap, randnummer 5) blijkt dat mr. Van Coolwijk ook rechtstreeks aan de maatschap te kennen heeft gegeven dat [procesdeelnemer III] geen opdracht had gegeven.
3.17.
In het licht van het voorgaande lag het op de weg van de maatschap om zich ervan te verzekeren dat zowel [gedaagde] als [procesdeelnemer III] haar opdracht gaven om aanvullende werkzaamheden te verrichten. Dat de maatschap daardoor door de hond of de kat gebeten zou worden (vanwege de verschillende standpunten op dit punt van [gedaagde] en [procesdeelnemer III] ), zoals zij stelt, kan de kantonrechter niet volgen. Door het hiervoor weergegeven oordeel van de voorzieningenrechter had de maatschap een concrete aanleiding om een expliciete opdracht van beide partijen te verlangen voordat zij aanvullende werkzaamheden zou verrichten. Dat heeft zij echter niet gedaan. De maatschap heeft op dat onderdeel van het vonnis slechts gereageerd door toch de instructie van het Hof te volgen (“los van de vraag of er een (verplichting tot) uitbreiding van de opdracht [heeft plaatsgevonden]”), en aan het Hof over te laten daarover een oordeel te vormen (zie onder 2.5). Omdat er geen sprake was van een benoeming als deskundige door het Hof zelf, heeft de maatschap daarmee het risico genomen dat zij voor de werkzaamheden, wegens het ontbreken van een opdracht van beide partijen, geen betaling zou kunnen verkrijgen.
3.18.
Uit het voorgaande volgt dat de maatschap de instemming van beide partijen had moeten verkrijgen voordat zij aanvullende werkzaamheden zou verrichten. Nu zij dat niet heeft gedaan:
  • is [procesdeelnemer III] geen vergoeding verschuldigd voor de werkzaamheden die de maatschap in het kader van de vragen van het Hof heeft verricht, zodat de vordering in zoverre ook op de primaire grondslag niet toewijsbaar is,
  • is eventuele verrijking van [gedaagde] (doordat deze wel een rapport heeft verkregen over de aanvullende werkzaamheden, maar slechts een deel van de kosten daarvan heeft betaald) niet ongerechtvaardigd. Opdrachtverlening door beide partijen zou immers [gedaagde] in staat hebben gesteld om de helft van die kosten ten laste van [procesdeelnemer III] te laten komen. Nu is dat niet het geval.
Excessief gedeclareerd?
3.19.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of, zoals [gedaagde] en [procesdeelnemer III] stellen, de maatschap - als het gaat om de werkzaamheden voor de aandelenwaardering - excessief heeft gedeclareerd.
3.20.
Het enkele feit dat het gedeclareerde bedrag hoger is (het dubbele) dan het vooraf begrote bedrag is onvoldoende om de kosten excessief te noemen. Bij de begroting van het bedrag heeft de maatschap niet kunnen voorzien dat er een uitgebreide discussie zou plaatsvinden over voortijdige beëindiging van de opdracht, en dat er zo uitgebreid inhoudelijk zou worden gereageerd op voorlopige en definitieve standpunten van de heer [A] over de aandelenwaardering.
3.21.
Bovendien hebben [gedaagde] en [procesdeelnemer III] hun stelling ook onvoldoende onderbouwd. Uit factuur 215223, waarin het grootste deel van de betreffende kosten in rekening worden gebracht (€ 24.930), blijkt dat de maatschap haar uren aan partijen [gedaagde] en [procesdeelnemer III] heeft gespecificeerd. Die urenspecificatie hebben [gedaagde] en [procesdeelnemer III] niet overgelegd. Dat had van hen wel mogen worden verwacht, dit ter onderbouwing van hun stelling dat er excessief is gedeclareerd.
Aansprakelijk voor juridische kosten maatschap?
3.22.
In factuur 215223 heeft de maatschap een [gedaagde] van € 6.000 opgenomen aan “Externe kosten juridisch adviseur”. Afgezien van het feit dat de maatschap de hoogte van deze [gedaagde] , ook na betwisting door [gedaagde] en [procesdeelnemer III] , onvoldoende heeft onderbouwd, is voor betaling hiervan naar het oordeel van de kantonrechter geen grondslag aanwezig.
3.23.
Ter zitting heeft de maatschap aangevoerd dat die kosten betrekking hebben op het inwinnen van juridisch advies door de maatschap bij haar huidige gemachtigde over de wijze waarop moest worden gereageerd op de uiteenlopende standpunten van [gedaagde] en [procesdeelnemer III] over de buitengerechtelijke beëindiging van de opdracht in 2016. Zij stelt dat [gedaagde] en [procesdeelnemer III] voor die kosten aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:406 BW en de algemene voorwaarden, omdat deze kosten gemaakt zijn in het kader van de opdracht en noodzakelijk waren.
3.24.
Op grond van artikel 7:406 lid 1 BW moet de opdrachtgever onkosten vergoeden die verbonden zijn aan de
uitvoeringvan de opdracht. Daarbij gaat het om kosten die passend zijn voor de goede
uitvoeringvan de opdracht, dus voor het bereiken van het met de opdracht te behalen resultaat (in dit geval: een bindend advies over de aandelenwaardering). Kosten voor het verkrijgen van juridisch advies van de opdrachtnemer voor zijn juridische positie ten opzichte van de opdrachtgever hangen niet samen met de
uitvoeringvan de opdracht, en vallen dus niet onder “onkosten” in de zin van deze bepaling.
3.25.
Uit artikel 11 lid 7 algemene voorwaarden, waarnaar de maatschap kennelijk verwijst, blijkt niet dat partijen van deze wettelijke regeling hebben willen afwijken. Gelet op de in die bepaling gegeven voorbeelden (reis- en verblijfkosten, out of pocket uitgaven, kosten van ingeschakelde derden) moet het ook daar om kosten gaan die in het kader van de
uitvoeringvan de opdracht zijn gemaakt.
3.26.
De kosten voor inschakeling van een juridisch adviseur worden derhalve afgewezen.
Conclusie
3.27.
De conclusie van het voorgaande is dat de vordering van de maatschap toewijsbaar is tot de volgende bedragen:
- Factuur nummer 17265
o Werkzaamheden waardebepaling aandelen tot 7 juli 2017
(50% van € 24.930,00) € 13.642,31
o Minus: reeds betaald door [procesdeelnemer III] - € 7.020,00
- Factuur nummer 17267
o Voorschot [procesdeelnemer III] € 3.000,00
- Factuur nummer 18070
o Afronden werkzaamheden waardebepaling aandelen
(50% van € 4.709,25) € 2.354,63
o Minus: reeds in rekening gebracht bij [procesdeelnemer III]
- € 3.000,00
  • Subtotaal € 8.976,94
  • Omzetbelasting 21%
  • Totaal € 10.862,10
3.28.
Aangezien de creditnota (nummer 181132) een creditering betrof van factuur 18070, kan deze niet toegerekend worden aan deze factuur, omdat het door [procesdeelnemer III] verschuldigde deel van die factuur negatief is.
3.29.
Voor een betalingsregeling, waarom [procesdeelnemer III] heeft verzocht, dient zij zich te wenden tot de gemachtigde van de maatschap; het is niet aan de kantonrechter om hierover te beslissen.
Proceskosten
3.30.
Aangezien het grootste deel van de vordering is toegewezen, zal [gedaagde] , als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding worden veroordeeld. Daarbij zal het liquidatietarief worden toegepast, en (anders dan de maatschap heeft gevorderd) geen veroordeling in daadwerkelijk gemaakte kosten plaatsvinden. Van een kansloze procedure is, gelet op het honoreren van diverse door [gedaagde] en [procesdeelnemer III] naar voren gebrachte verweren, geen sprake.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de maatschap te betalen een bedrag van € 10.862,10, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot de dag van voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de maatschap, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.753,00, waarin begrepen € 720,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot de dag van voldoening;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
WV/4208