ECLI:NL:RBMNE:2019:6055

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
NL19.14493
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenverzet van de Staat der Nederlanden tegen vonnis inzake geldlening tussen verweerders

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden derdenverzet ingesteld tegen een eerder vonnis van 20 december 2017, waarin [verweerder sub 2] bij verstek was veroordeeld tot betaling aan [verweerder sub 1]. De Staat stelt dat het vonnis onjuist is en zijn verhaalsrecht benadeelt. De rechtbank heeft op 13 december 2019 geoordeeld dat het derdenverzet gegrond is. De zaak draait om de vraag of er daadwerkelijk een geldlening was tussen [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2]. De rechtbank concludeert dat de Staat benadeeld wordt in zijn rechten, omdat het vonnis de Staat en [verweerder sub 1] gelijktijdig verhaal laat nemen, zonder dat de Staat voorrang heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is voor de geldlening en dat de betalingen van [verweerder sub 1] aan [verweerder sub 2] niet zijn onderbouwd. De rechtbank vernietigt het eerdere vonnis en veroordeelt [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.14493
Vonnis van 13 december 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Openbaar Ministerie),
zetelend in Den Haag,
eiser, hierna te noemen: de Staat,
advocaat mr. I.C. Engels,
tegen

1.[verweerder sub 1] ,wonende te [woonplaats 1] ,verweerder, hierna te noemen: [verweerder sub 1] ,advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,2. [verweerder sub 2] ,wonende te [woonplaats 2] ,verweerder, hierna te noemen [verweerder sub 2] ,advocaat mr. P.C. Schouten.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat:
- het vonnis in het incident van 11 oktober 2018 en de daarin in 1.1 genoemde stukken;
- de akte verzoek tot aanhouding van [verweerder sub 2] ;
- de antwoordakte van [verweerder sub 1] ;
- de akte uitlaten verzoek inbrengen rapport van de Staat, met productie 11;
- het verweerschrift tegen derdenverzet van [verweerder sub 2] ;
- een productie met de naam ‘enkele verhoren strafzaak’ van [verweerder sub 1] ;
- producties 11a, 11b, 11c en 11d van de Staat.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 9 oktober 2019 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. De Staat heeft opmerkingen gemaakt op het proces-verbaal. Het proces-verbaal en de opmerkingen daarop horen bij het procesdossier.
1.3.
[verweerder sub 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling hoofdstukken van proefschriften waaraan hij stelt te hebben gewerkt, getoond. De rechtbank zal dit buiten beschouwing laten omdat, zoals de Staat terecht stelt, [verweerder sub 1] die stukken al eerder in het geding had kunnen en – gelet op de goede procesorde – moeten brengen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[verweerder sub 2] was van 2000 tot 2015 hoogleraar aan [naam universiteit] . In die hoedanigheid begeleidde hij onder meer buitenpromovendi.
2.2.
[verweerder sub 1] is de neef van [verweerder sub 2] . [verweerder sub 1] heeft [naam universiteit] facturen gestuurd. Die facturen zagen op ondersteuning van [verweerder sub 2] bij het beoordelen van concepten van buitenpromovendi. [naam universiteit] heeft in de jaren 2014 en 2015 in totaal € 271.645,- aan [verweerder sub 1] betaald. [verweerder sub 1] heeft in dezelfde periode € 149.000,- aan [verweerder sub 2] betaald.
2.3.
Bij [naam universiteit] zijn twijfels gerezen over de (grondslag van de) betalingen aan [verweerder sub 1] . Zij heeft, na onderzoek, in 2016 aangifte gedaan. Dat heeft ertoe geleid dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] op dit moment worden verdacht van valsheid in geschrift en oplichting, en dat er een strafproces tegen hen is gestart. Volgens het Openbaar Ministerie zijn de facturen van [verweerder sub 1] vals omdat de werkzaamheden waarvoor die facturen zijn gestuurd, niet zijn verricht. Bovendien zijn de bedragen die [verweerder sub 1] van [naam universiteit] ontving, volgens het Openbaar Ministerie grotendeels doorgesluisd naar [verweerder sub 2] .
2.4.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben in 2016 schuldbekentissen opgesteld die erop neerkomen dat [verweerder sub 2] in totaal € 149.000,- van [verweerder sub 1] heeft geleend. De schuldbekentenissen zijn gedateerd op eerdere data (dus geantedateerd).
2.5.
Naar aanleiding van het strafproces heeft het Openbaar Ministerie op 3 augustus 2017 beslag in de zin van artikel 94a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegd ten laste van [verweerder sub 2] onder Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: het ABP). Het gaat om een conservatoir beslag, vooruitlopend op een (mogelijk) door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming
van door [verweerder sub 2] wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.6.
[verweerder sub 1] is eind 2017 een procedure gestart tegen [verweerder sub 2] , waarin hij, kort gezegd, de door hem gestelde lening van € 149.000,- heeft opgeëist. [verweerder sub 2] is in die procedure niet verschenen. In een vonnis van 20 december 2017 met kenmerk NL17.12051 is [verweerder sub 2] bij verstek veroordeeld tot betaling aan [verweerder sub 1] van € 151.740,65 (hierna: het vonnis). Op 20 maart 2018 heeft [verweerder sub 1] ten laste van [verweerder sub 2] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het ABP.
2.7.
De Staat heeft derdenverzet ingesteld tegen het vonnis in de zin van artikel 376 Rv en vordert in de hoofdzaak, samengevat, gegrondverklaring van het derdenverzet en vernietiging van het vonnis. [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] voeren verweer.
3. De beoordeling
3.1.
In deze zaak staat centraal of het derdenverzet gegrond is. Het antwoord is ‘ja’ als aan de volgende voorwaarden is voldaan: (a) het vonnis benadeelt de Staat in zijn rechten; (b) de Staat is, samengevat, niet betrokken geweest bij de procedure die tot het vonnis heeft geleid; en (c) het vonnis is onjuist. Dat aan voorwaarde (b) is voldaan, staat vast. Het geschil is dus beperkt tot voorwaarden (a) en (c). De rechtbank vindt dat aan deze voorwaarden is voldaan, zodat het derdenverzet gegrond is en het vonnis zal worden vernietigd. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De Staat wordt benadeeld in zijn verhaalsrecht
3.2.
Het vonnis benadeelt de Staat in zijn verhaalsrecht van artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De reden daarvoor is dat het vonnis tot gevolg heeft dat de Staat en [verweerder sub 1] ‘naar evenredigheid van hun vorderingen’ verhaal kunnen nemen (artikel 3:277 lid 1 BW). De Staat heeft er terecht op gewezen dat aan zijn vordering geen voorrang is verbonden. De toezegging van [verweerder sub 1] dat hij, vooruitlopend op het vonnis van de strafrechter, de tenuitvoerlegging van het vonnis niet zal voortzetten, maakt dat niet anders. Uiteindelijk zal de Staat ook in dat scenario in zijn rechten worden benadeeld, omdat het door [verweerder sub 1] gelegde beslag in dat geval op het goed blijft liggen en [verweerder sub 1] verhaal zal kunnen nemen. In deze toezegging ziet de rechtbank dan ook geen reden om de zaak aan te houden tot de strafrechter uitspraak heeft gedaan.
Het vonnis is onjuist
3.3.
Het springende punt is of het vonnis onjuist is. Die vraag moet de rechtbank beantwoorden aan de hand van een nieuwe beoordeling van de vordering van [verweerder sub 1] , met inachtneming van de argumenten van de Staat. De Staat heeft gesteld dat er geen geldlening is overeengekomen tussen [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] , terwijl dat wel de grondslag van de vordering was die tot het vonnis heeft geleid. Volgens de Staat heeft [verweerder sub 1] gelden waar geen werkzaamheden tegenover stonden, doorgesluisd aan [verweerder sub 2] .
3.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de twee schuldbekentenissen, waarin staat dat [verweerder sub 2] in totaal € 149.000,- van [verweerder sub 1] heeft geleend, zijn geantedateerd. Daarover is [verweerder sub 1] door de opsporingsambtenaren van de belastingdienst/FIOD gehoord. Op de vraag van de FIOD hoe de betalingen aan [verweerder sub 2] in zijn werk zijn gegaan antwoordt [verweerder sub 1] onder meer als volgt: “
Op het moment dat ik de betalingen ontving, boekte ik deze bedragen(…)
door aan [voornaam van verweerder sub 2] .(…)
Ik heb deze afspraak gemaakt op het moment dat ik met mijn werkzaamheden begon.(…)
Ik dacht eerst ik ga geen risico lopen. Dadelijk gaat het mis(…)
. Ik heb het geld gewoon ontvangen en gelijk doorbetaald aan [voornaam van verweerder sub 2] . Ik had er geen keuze in. De afspraak was dat dit geld naar [voornaam van verweerder sub 2] ging.(…)” Deze verklaring van [verweerder sub 1] ondersteunt het standpunt van de Staat dat er geen lening tussen [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] is overeengekomen, maar dat de door [verweerder sub 1] van de [naam universiteit] ontvangen bedragen volgens afspraak direct werden doorgesluisd naar [verweerder sub 2] . Over
een leningwordt immers niets verklaard door [verweerder sub 1] , maar wel over ‘
doorbetalen’ volgens een afspraak die al eerder door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] was gemaakt. Afspraak was dat het geld naar [verweerder sub 2] moest, zo blijkt uit de verklaring van [verweerder sub 1] . Dat daaraan een terugbetalingsverplichting was verbonden, blijkt nergens uit.
3.5.
Bij deze stand van zaken ligt het op de weg van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] om hun andersluidende stelling (er is wel een lening) nader – zo veel mogelijk met stukken – te onderbouwen. Dat hebben zij niet gedaan. [verweerder sub 2] is zelfs niet ter comparitie verschenen om vragen te beantwoorden. [verweerder sub 1] wel. Op vragen van de rechter heeft hij verklaard dat hij niet weet waarom hij in maart 2017 tegen de FIOD heeft gezegd dat de afspraken over betalingen aan [verweerder sub 2] al aan het begin van de samenwerking zijn gemaakt. Ook heeft hij het woord ‘doorbetalen’ niet in de mond genomen en dacht hij dat de FIOD hem bevroeg over de leningen, aldus nog steeds [verweerder sub 1] . Deze verklaring is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet goed te begrijpen. Want als het over een gewone geldlening zou gaan, waarom loop je dan ‘een risico’ of gaat het mogelijk mis? Op die vraag heeft [verweerder sub 1] geen bevredigend antwoord gegeven. Ook andere (mogelijke) aanknopingspunten die het bestaan van een lening zouden kunnen ondersteunen bevinden zich niet in het dossier. Zo heeft [verweerder sub 1] niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat [verweerder sub 2] ooit gedeelten van de door [verweerder sub 1] gestelde geldlening heeft afgelost. Verder zijn er geen aanmaningen tot terugbetaling en heeft [verweerder sub 1] de ‘geldlening’ pas opgeëist nadat de Staat beslag had gelegd onder het ABP. Het betoog van [verweerder sub 1] dat het de bedoeling was dat [verweerder sub 2] de gestelde geldlening zou aflossen met de overwaarde van zijn woonhuis (na verkoop), maar dat hij bij de verkoop geen overwaarde wist te realiseren, gaat niet op. Dit betoog is immers door de Staat gemotiveerd betwist met de stelling dat [verweerder sub 2] wel degelijk een overwaarde heeft ontvangen (in contanten).
3.6.
Alles wat hiervoor is overwogen zou mogelijk anders kunnen zijn als [verweerder sub 1] (onderbouwd met stukken) zou hebben aangetoond dat hij daadwerkelijk voor de [naam universiteit] werkzaamheden heeft verricht en dat die werkzaamheden een totale vergoeding van € 271.645,- rechtvaardigen (redelijk loon). In dat geval zou het immers aannemelijk(er) zijn dat [verweerder sub 1] zelf de gelden toekwamen, die hij vervolgens heeft kunnen uitlenen, en dat er geen ‘opzetje’ was om de van [naam universiteit] ontvangen gelden aan [verweerder sub 2] door te betalen. Een begin van bewijs dat [verweerder sub 1] deze werkzaamheden daadwerkelijk heeft verricht, is echter niet door hem geleverd. [verweerder sub 1] stelt wel dat hij in opdracht van [verweerder sub 2] voor concepten van buitenpromovendi correctiewerkzaamheden heeft verricht, brononderzoek heeft gedaan en literatuurlijsten heeft gecontroleerd, maar dat blijkt uit niets. De rechtbank vindt het moeilijk voor te stellen dat [verweerder sub 1] niets concreets kan laten zien. Dat alles via papier, en niets via de computer verliep, zoals [verweerder sub 1] stelt, laat onverlet dat werkzaamheden op een dusdanig grote schaal (voor een vergoeding van in totaal
€ 271.645,-) in de regel sporen achterlaten, zoals correspondentie, (uren)administratie, bewerkte documenten, enzovoort. Weliswaar heeft [verweerder sub 1] op de mondelinge behandeling nog twee stukken willen overleggen die volgens hem hiermee verband houden, maar daarmee was hij te laat (zie hiervoor in 1.3). Ook de lijst van promovendi waarvoor [verweerder sub 1] stelt te hebben gewerkt, heeft hij niet overgelegd. [verweerder sub 1] heeft op de zitting nog gesteld dat de FIOD mogelijk documenten in beslag heeft genomen die erop wijzen dat [verweerder sub 1] werkzaamheden heeft verricht. Dat kan zo zijn, maar uit niets blijkt dat [verweerder sub 1] heeft verzocht/gevorderd die af te geven en dat de FIOD dat heeft geweigerd. Evenmin heeft [verweerder sub 1] dit onderwerp eerder in deze procedure aan de orde gesteld. Dat [verweerder sub 1] dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. Ten slotte acht de rechtbank het voor de beoordeling niet van belang dat [verweerder sub 1] in zijn belastingaangifte de van [naam universiteit] ontvangen gelden heeft vermeld. Die vermelding zegt immers niets over de vraag of die werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Wel zou voor de beoordeling van belang kunnen zijn dat [verweerder sub 1] de gestelde lening in zijn aangifte heeft opgenomen. Daarvan blijkt echter niet.
3.7.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] – tegen de achtergrond van de argumenten van de Staat – niet voldoende hebben onderbouwd dat [verweerder sub 1] aan [verweerder sub 2] een lening heeft verstrekt. Daarom is tussen [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] gewezen verstekvonnis van 20 december 2017 onjuist. Dit betekent dat ook aan voorwaarde (c) als bedoeld in 3.1 is voldaan. Daarom verklaart de rechtbank het derdenverzet gegrond en vernietigt zij het vonnis van 20 december 2017 gewezen onder zaaknummer NL17.12051.
Of [verweerder sub 1] op een andere grondslag een vordering heeft op [verweerder sub 2] , is irrelevant
3.8.
[verweerder sub 1] heeft nog aangevoerd dat hij wellicht op een andere grondslag dan de geldlening een vordering zal hebben op [verweerder sub 2] , maar die mogelijke vordering – die overigens nog ongewis is – doet niet af aan de onjuistheid van het vonnis en leidt er ook niet toe dat de Staat geen belang heeft bij het derdenverzet.
Proceskosten
3.9.
Over de proceskosten in het incident is al beslist in het vonnis in het incident van 11 oktober 2018. Alleen over de proceskosten in de hoofdzaak hoeft daarom te worden beslist. Omdat [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] ongelijk krijgen, zullen zij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Staat worden begroot op:
- oproepingsberichten € 196,02 (€ 98,01 per oproepingsbericht)
- griffierecht € 626,-
- salaris gemachtigde €
1.086,-(2 punten x tarief € 543,-)
Totaal € 1.908,02
3.10.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen.
3.11.
De gevorderde nakosten worden toegewezen als bepaald in 4.3.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart het derdenverzet gegrond en vernietigt het vonnis van 20 december 2017 gewezen onder zaaknummer NL17.12051;
4.2.
veroordeelt [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Staat tot op heden begroot op € 1.908,02, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hoofdelijk, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door de Staat volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,- aan salaris,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met € 82,- aan salaris en de explootkosten.
4.4.
verklaart de veroordelingen in 4.2 en 4.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, bijgestaan door
mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2019.