ECLI:NL:RBMNE:2019:5916

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
489522 / HA RK 19-281
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak wegens vermeende partijdigheid

Op 6 december 2019 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland een wrakingsverzoek behandeld van verzoeker, die zich niet onpartijdig behandeld voelde door de rechters in zijn strafzaak. Verzoeker had op 15 oktober 2019 de rechters gewraakt, omdat hij het gevoel had dat zij al een oordeel over hem hadden geveld. Hij voerde aan dat de rechters alleen belastende stukken voorhielden en dat zij de medeverdachte [A] hielpen bij zijn verklaring, wat de indruk wekte dat de rechters niet onpartijdig waren. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 november 2019 waren de rechters en de officier van justitie niet aanwezig, maar verzoeker en zijn advocaat waren wel aanwezig.

De rechters gaven aan dat zij verzoeker voldoende ruimte hadden gegeven om zijn kant van het verhaal te vertellen en dat zij niet alleen belastende, maar ook ontlastende stukken hadden besproken. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees voor partijdigheid van verzoeker niet objectief gerechtvaardigd was. De rechters hadden de medeverdachte [A] op zijn verschoningsrecht gewezen, wat verzoeker als partijdig ervoer, maar de rechters legden uit dat dit noodzakelijk was. De beslissing om geen proces-verbaal van meineed op te maken tegen [A] werd ook gemotiveerd en niet als partijdig beschouwd.

Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond en droeg de griffier op om deze beslissing aan alle betrokken partijen toe te zenden. De procedure van verzoeker met de parketnummers 16/707248-16 en 16/700101-16 moest worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 489522 / HA RK 19-281
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 6 december 2019
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv)
van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
advocaat: mr. F. Tosun.

1.De procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 15 oktober 2019 de meervoudige strafkamer bestaande uit
mr. M. Ferschtman, mr. N.E.M. Kranenbroek en mr. H.J. Bos (verder te noemen: de rechters) gewraakt in de zaken met parketnummers 16/707248-16 en 16/700101-16.
1.2.
De mondelinge behandeling van dit verzoek is bepaald op 22 november 2019. Verzoeker is ter zitting verschenen met zijn advocaat. De rechters en de officier van justitie zijn niet verschenen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoeker heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de rechters niet onpartijdig zijn omdat hij tijdens de behandeling van zijn strafzaak het gevoel heeft gekregen dat hij al veroordeeld is. Hij voert allereerst daartoe aan dat ter zitting door de rechters slechts de hem belastende stukken werden voorgehouden. De hem ontlastende stukken moesten door zijn advocaat worden benoemd. Verzoeker kreeg daardoor de indruk dat de rechters slechts geïnteresseerd zijn in belastende stukken en dat zij tot een veroordeling wilden komen.
2.2.
Als tweede omstandigheid voert verzoeker aan dat de rechters en de officier van justitie getuige en medeverdachte [A] (verder te noemen: [A] ) hebben geholpen bij zijn verklaring. De aan [A] gestelde vragen waren er alleen op gericht om de verklaring van verzoeker onderuit te halen. De voorzitter van de strafkamer wees [A] verder, ondanks dat hij al op zijn verschoningsrecht was gewezen, op zijn verschoningsrecht toen het [A] te heet onder de voeten werd. [A] wilde op dat moment net iets over [B] verklaren, welke verklaring ontlastend was voor verzoeker. De rechters hadden [A] toen niet moeten onderbreken. Dat zij dat wel hebben gedaan was in het nadeel van verzoeker. [A] heeft zich vervolgens bij de belangrijkste vragen namelijk op zijn verschoningsrecht beroepen. Dit gaf verzoeker het gevoel dat de voorzitter van de strafkamer de advocaat van [A] is.
2.3.
Ten derde hebben de rechters, ondanks een verzoek daartoe van de advocaten van verzoeker, geen proces-verbaal van meineed op laten maken tegen [A] . Dit ondanks het feit dat [A] ter zitting onder ede aantoonbaar tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over [B] . [A] zat tot drie keer toe te liegen. De rechters hebben, zonder enige grondslag, zelf ingevuld hoe [A] verschillend kan verklaren over [B] . De rechters hebben [A] geholpen om onder zijn tegenstrijdige verklaring uit te komen. De rechters wilden aanvullende vragen stellen en klakkeloos over de tegenstrijdigheden in de verklaring van [A] heen stappen. Verzoeker is van mening dat de rechters hem willen veroordelen op basis van de verklaring van [A] en dat zij daarom niet onpartijdig zijn. Voorts is daaraan ter zitting nog toegevoegd dat weliswaar deze drie voorvallen op papier wellicht geen grond voor wraking opleveren maar dat het gaat om het geheel van de gebeurtenissen en de vijandige sfeer tijdens de zitting die deze gebeurtenissen hebben veroorzaakt.
2.4.
De rechters berusten niet in de wraking. Zij hebben met betrekking tot het voorhouden van de stukken het volgende toegelicht. Verzoeker heeft bij de politie over de feiten niet, dan wel amper, willen verklaren en hij heeft aangekondigd dat hij bij de rechter zijn verhaal zou doen. Vragen die door de rechters gesteld werden zagen op de tenlastegelegde feiten en betroffen onder meer zaken waar verzoeker (nog) niet over had verklaard. Daarbij kreeg verzoeker de nodige ruimte om zijn kant van het verhaal te doen. Wanneer sprake was van een verklaring ter terechtzitting die (mogelijk) tegenstrijdigheden vertoonde met bevindingen of andere verklaringen in het dossier, dan werd verzoeker daarop gewezen en naar een reactie gevraagd. De verdediging van verzoeker heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om vragen te stellen aan haar cliënt en om stukken uit het dossier voor te houden/voorgehouden te zien. Tijdens de behandeling ter terechtzitting werden, naast feiten en omstandigheden die betrekking hadden op de tenlastegelegde feiten en waar de rechtbank aan (overigens) alle verdachten vragen over had, ook ontlastende zaken voorgehouden. Aan verzoeker werd bij ieder tenlastegelegde feit ruimschoots de gelegenheid gegeven om zijn kant van het verhaal te vertellen, waarbij het feit(encomplex) waarvan hij verdacht wordt centraal stond, zodat hem ook duidelijk was waar precies van hem een nadere toelichting over werd gevraagd. Ook werd met verzoeker, telkens wanneer hij uitleg had gegeven of een vraag had beantwoord, doorgenomen, samengevat en gecheckt of de rechtbank zijn uitleg goed had begrepen. Gelet op de omvang van het dossier was het voor de rechtbank onmogelijk om alle verklaringen en dossierstukken voor te houden en is het onder meer de rol en het recht van de verdediging om te wijzen op stukken en verklaringen die zij van belang acht. Daartoe is de verdediging voor ieder besproken feit uitgenodigd en heeft zij daarvan ook onbelemmerd gebruik gemaakt. Ten overvloede wordt erop gewezen dat de rechtbank, ondanks verzet van de officier van justitie, er ook mee instemde dat de door de verdediging meegebrachte getuige, met het oog op de waarheidsvinding, ter terechtzitting werd gehoord.
2.5.
De rechters hebben ten aanzien van de ondervraging van medeverdachte [A] , als getuige in de zaak van verzoeker het volgende toegelicht. Het getuigenverhoor is begonnen met vragen van de oudste en de jongste rechter, gevolgd door vragen van de verdediging van verzoeker. Tijdens het stellen van de vragen door de verdediging aan getuige [A] , werd de voorzitter door de oudste rechter erop gewezen dat hij [A] mogelijk niet op zijn verschoningsrecht had gewezen. De voorzitter wees getuige [A] vervolgens op zijn verschoningsrecht. De verdediging heeft haar ongenoegen geuit over deze gang van zaken. Het verhoor van getuige [A] door de verdediging van verzoeker ging vervolgens verder. [A] beantwoordde sommige vragen wel en beriep zich, na overleg met zijn raadsman, bij andere vragen op zijn verschoningsrecht. De rechters begrijpen dat de (ver)late cautie aan getuige [A] wellicht vreemd op verzoeker is overgekomen. De voorzitter heeft tijdens het geven van de cautie aan [A] ook aan verzoeker uitgelegd dat hij zich realiseert dat dit nu pas wordt gezegd omdat hij mogelijk vergeten was dit eerder te doen. Het verhoor is daarna verder gegaan en [A] heeft meerdere vragen van de verdediging van verzoeker beantwoord. De officier van justitie heeft aangegeven nog nadere vragen te hebben. Ook verzoeker werd, evenals alle andere ter terechtzitting gehoorde getuigen, op zijn verschoningsrecht als verdachte gewezen en heeft hij, bijgestaan door zijn raadslieden, de vragen van de verdediging van verdachte [C] beantwoord.
2.6.
Met betrekking tot niet laten opmaken van een proces-verbaal van meineed hebben de rechters de volgende toelichting gegeven. Op enig moment, tijdens het verhoor van getuige [A] , verzocht de raadsman van verzoeker om een proces-verbaal van meineed met betrekking tot [A] op te laten maken. Op dit moment was het verhoor nog gaande en had onder andere de officier van justitie aangegeven dat hij nog nadere vragen voor [A] had. De officier van justitie gaf vervolgens aan dat hij op dat moment nog geen aanleiding zag om te vorderen dat een proces-verbaal betreffende meineed ten opzichte van [A] zou worden opgemaakt, omdat naar zijn mening nog niet duidelijk genoeg was welke uitleg moest worden gegeven aan de antwoorden van [A] . De officier van justitie gaf aan dat hij nog een aantal zaken wilde vragen aan [A] om een en ander te verduidelijken. De raadsman van verzoeker persisteerde vervolgens bij zijn verzoek om onmiddellijk een proces-verbaal meineed te laten opmaken. De rechtbank trok zich vervolgens terug voor beraad. Na beraadslaging deelde de rechtbank als haar beslissing mede dat zij - gelet op artikel 295 van het Wetboek van Strafvordering een onderzoek kan bevelen indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het misdrijf van meineed schuldig te hebben gemaakt - van oordeel was dat van een verdenking van meineed en het om die reden bevelen van een onderzoek naar die verdenking, gevolgd door het opmaken van een proces-verbaal, thans (nog) geen sprake was. Dit temeer nu het verhoor nog niet afgerond was en onder andere de officier van justitie nog vragen had. Op het verzoek van de verdediging om een proces-verbaal betreffende meineed op te laten stellen heeft de rechtbank, na het horen van de verdediging en de officier van justitie en na beraad, een beslissing genomen en heeft deze inhoudelijk gemotiveerd. Daarin werd uitgelegd waarom, in dit stadium van het verhoor van [A] waarin nog vragen open stonden, er (nog) geen aanleiding was voor een verdenking van meineed en dat daarom de rechtbank (nog) niet overging tot een verder onderzoek naar deze verdenking door middel van het opstellen van een proces-verbaal betreffende meineed. Verzoeker is het kennelijk inhoudelijk niet eens met deze beslissing. De wrakingsprocedure is echter niet bedoeld om de juistheid van een dergelijke beslissing door de wrakingskamer te laten toetsen. Het standpunt van de rechters is dat deze beslissing niet dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel alleen kan voorvloeien uit vooringenomenheid tegenover verzoeker, dan wel dat de bij hem bestaande vrees daarvoor naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd zou zijn. Het verhoor was nog niet afgerond en het stond het de officier van justitie en ook de rechtbank vrij om in het kader van het verhoor nadere vragen te stellen aan [A] . Dat de rechtbank op enig moment de getuige zou hebben voorgezegd wat hij zou kunnen verklaren is niet juist.
2.7.
De officier van justitie is van oordeel dat het verzoek tot wraking ongegrond verklaard zou moeten worden. Hij heeft er op gewezen dat verzoeker niet eerder een verklaring afgelegd had over hetgeen hem verweten wordt. De rechters hebben dan ook terecht verzoeker delen van het strafdossier voorgehouden en hem meerdere vragen gesteld. De rechters hebben daarbij belastend materiaal moeten noemen om verzoeker de kans te geven daarop te reageren. Over het wijzen van de getuige [A] op zijn verschoningsrecht merkt de officier van justitie op dat de voorzitter van de strafkamer er goed aan gedaan heeft, toen hij er na de aanvang van het verhoor van de getuige achter kwam dat hij de getuige nog niet op diens verschoningsrecht had gewezen, de getuige alsnog daarop te wijzen. De officier van justitie wijst er op dat de voorzitter deze gang van zaken ook ter zitting uitgelegd heeft. De officier van justitie is van mening dat de rechters hebben kunnen beslissen om geen proces verbaal meineed op te maken naar aanleiding van de verklaring van de getuige [A] . Hij heeft daarbij verwezen naar wat hij ter zitting in dit verband gezegd heeft, namelijk dat het gebruik van de naam [B] naast het gebruik van de naam [B] ruimte laat voor de mogelijkheid dat de getuige niet gelogen heeft en dat nadere vragen aan de getuige gesteld zouden moeten worden.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter(s) schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke
vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang, maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
Het voorhouden van belastende verklaringen
3.3.
In het kader van de waarheidsvinding is het aan de rechters om de aan een verdachte voor te houden stukken en verklaringen te selecteren. Dit kunnen voor de verdachte belastende of ontlastende stukken en verklaringen zijn. De selectie is bedoeld om de verdachte zijn zienswijze op de tenlastelegging naar voren te laten brengen. De keuze van de voor te houden stukken en verklaringen zal onder andere beïnvloed worden door al dan niet eerder door de verdachte aflegde verklaringen. Geselecteerde belastende verklaringen kunnen door de verdachte of zijn advocaat ontkracht worden. De verdediging kan bovendien ontlastende stukken en verklaringen aan de orde stellen.
3.4.
Verzoeker heeft niet eerder dan op de zitting over het hem ten laste gelegde willen verklaren. De zienswijze van verzoeker daarop was tot dan onbekend. De rechters hebben verzoeker blijkens het proces-verbaal op 14 oktober 2019 verschillende verklaringen en bevindingen uit het dossier voorgehouden. Verzoeker heeft hierop gereageerd. Uit het proces-verbaal blijkt geen vooringenomenheid bij de rechters bij de keuze van de voor te houden stukken en bevindingen. Niet is gebleken dat zij bij de selectie of de wijze waarop zij verzoeker hebben bevraagd uit gingen van de schuld van verzoeker. Dat met name belastende stukken en bevindingen zijn voorgehouden is niet ongebruikelijk. Het is immers van belang dat een verdachte in het bijzonder moeten kunnen reageren op die onderdelen van het strafdossier op grond waarvan een eventuele bewezenverklaring zou kunnen rusten. Genoemde werkwijze duidt niet, op (schijn van) vooringenomenheid. Bovendien zijn de advocaten van verzoeker om zijn zienswijze te onderbouwen ook in de gelegenheid gesteld om stukken voor te houden en hebben zij van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De getuige [A]
3.5.
Uit het proces-verbaal blijkt niet dat [A] alleen vragen zijn gesteld om het verhaal van verzoeker onderuit te halen. Evenmin is gebleken dat de rechters hem hebben geholpen bij zijn verklaring. Tot de onderbreking van het onderzoek ter zitting is met name de verdediging van verzoeker aan het woord geweest. De rechter heeft slechts één vraag gesteld waaruit geen vooringenomenheid blijkt.
3.6.
Uit het proces-verbaal blijkt niet dat [A] voor de aanvang van zijn verklaring op zijn verschoningsrecht is gewezen. Als een rechter meent dat hij een getuige nog op zijn verschoningsrecht moet wijzen, dan moet hij dat alsnog onmiddellijk doen. De rechters hebben dit tijdens de verklaring van [A] gedaan en daar ook een verklaring bij gegeven. Uit die gang van zaken valt geen schijn van vooringenomenheid af te leiden. Verzoeker stelt echter in het bijzonder te zijn gaan twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter(s), omdat de getuige op zijn verschoningsrecht gewezen werd toen hij in antwoord op vragen over [B] een voor verzoeker ontlastende verklaring aan het afleggen was. Ook op grond daarvan is geen schijn van vooringenomenheid aan te nemen, omdat het wijzen op het verschoningsrecht plaats vond zodra duidelijk werd dat dat noodzakelijk was en de rechter(s) dat ook uitgelegd hebben. Daaruit moest verzoeker begrijpen dat de getuige op een willekeurig moment tijdens het verhoor op zijn verschoningsrecht gewezen is. Bovendien betekent het afleggen van een ontlastende verklaring door de getuige niet noodzakelijkerwijs het afleggen van een voor hem zelf belastende verklaring, waartegen het verschoningsrecht bescherming biedt. Het verder verklaren over [B] door de getuige behoefde met andere woorden niet meteen belastend voor hemzelf te zijn.
Het proces-verbaal met betrekking tot meineed
3.7.
[A] heeft ter zitting erkend dat hij bij de politie heeft gelogen over de persoon van [B] . Ter zitting heeft [A] verklaard dat [B] dezelfde persoon is als verzoeker en dat hij niet weet wie [B] is. [A] gaf daarbij aan buitenlandse namen verwarrend te vinden.
3.8.
De beslissingen van de rechtbank om al dan niet over te gaan tot het opmaken van een proces-verbaal van meineed is een procesbeslissing. Procesbeslissingen vormen in beginsel geen grond voor wraking. Dit is uitsluitend anders indien de beslissing, in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten, niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake. De rechtbank heeft de beslissingen op dit punt gemotiveerd en deze motivering geeft geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. De rechters hebben immers niet uitgesloten dat er op enig moment (alsnog) een proces-verbaal meineed opgemaakt zou worden, maar dat dat op dat moment nog niet zou gebeuren omdat zowel de officier van justitie als de rechters op dit punt nog meer vragen aan [A] wilden stellen.
Vijandige sfeer
3.9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 oktober 2019 en 15 oktober 2019 vormt voor de wrakingskamer in beginsel de kenbron van al hetgeen op die terechtzitting is gebeurd. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat sprake is geweest van een vijandige sfeer ook niet indien de drie voorvallen waarop verzoeker zijn verzoek baseert in samenhang worden bezien. Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker ook niet kenbaar gemaakt dat de wijze van verslaglegging in dat proces-verbaal niet juist of onvolledig zou zijn. Hij heeft de door hem gestelde vijandige sfeer, los van de drie voorvallen waarop verzoeker zijn verzoek heeft gebaseerd. ook niet nader aan de hand van voorbeelden onderbouwd. Van een aanwijzing voor vooringenomenheid bij de rechters jegens verzoeker, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, door de wijze waarop zij verzoeker hebben bejegend, is daarom niet gebleken.
3.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter en andere betrokken partijen, alsmede aan de teamvoorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met parketnummers 16/707248-16 en 16/700101-16 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mrs. C.A. de Beaufort, voorzitter, A. van Dijk en
R.J. Praamstra als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. R. Dijkman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.