ECLI:NL:RBMNE:2019:5626

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
489722 / HA RK 19-285
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak met betrekking tot onpartijdigheid en procedurele beslissingen

Op 26 november 2019 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland een verzoek tot wraking behandeld van een gedetineerde verzoeker, die zich niet kon vinden in de gang van zaken rondom zijn strafzaak. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de rechters H.J. Bos, N.E.M. Kranenbroek en W.S. Ludwig, die betrokken waren bij de behandeling van de strafzaak met kenmerk 16/028553-19. Verzoeker stelde dat hij niet alle benodigde stukken had ontvangen, wat volgens hem een schending van het beginsel van 'equality of arms' opleverde, en dat de rechters vooringenomen waren in hun beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 november 2019 werd het verzoek toegelicht door verzoeker en zijn raadsvrouw, mr. S. Koster.

De rechters hebben in hun schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat de procedurele beslissingen die zij hadden genomen, zoals het niet verstrekken van bepaalde stukken, geen grond voor wraking vormen. De wrakingskamer heeft vervolgens beoordeeld of de onpartijdigheid van de rechters in het geding was. De wrakingskamer concludeerde dat de feiten en omstandigheden die door verzoeker waren aangevoerd, geen objectieve aanwijzingen voor vooringenomenheid opleverden. De wrakingskamer verklaarde het verzoek tot wraking ongegrond en stelde dat de zaak van verzoeker voortgezet dient te worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 489722 / HA RK 19-285
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
26 november 2019
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [1976] te [geboorteplaats]
thans gedetineerd te PI Haaglanden, locatie Scheveningen te Scheveningen,
(verder te noemen: verzoeker).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 oktober 2019;
  • een schriftelijk stuk van verzoeker, ingekomen op 16 oktober 2019;
  • de schriftelijke reactie van de rechters van 6 november 2019;
  • een schriftelijke reactie van de officier van justitie, mr. T. Tanghe van 11 november 2019.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 12 november 2019 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoeker en diens raadsvrouw, mr. S. Koster, advocaat te Amsterdam verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsvrouw spreekaantekeningen en schriftelijke bijlagen overgelegd.

2.Het wrakingsverzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mrs. H.J. Bos, N.E.M. Kranenbroek en W.S. Ludwig, als leden van de meervoudige strafkamer (hierna te noemen: de rechters), in de zaak met het kenmerk 16/028553-19.
Het wrakingsverzoek
2.2.
Namens verzoeker is het volgende ten grondslag gelegd aan het verzoek tot wraking.
2.3.
Ondanks het feit dat verzoeker sinds juni om bepaalde stukken vraagt, heeft hij deze niet gekregen en wordt daar door de rechters ter terechtzitting niet over gesproken. Hij kan daarom geen onderzoekswensen indienen, hetgeen een schending van het beginsel van equality of arms en dus van artikel 6 van het EVRM oplevert. Verzoeker heeft er geen vertrouwen in dat het Openbaar Ministerie hem de verzochte stukken zal verstrekken. De officier van justitie zegt immers dat alles al aan hem is teruggegeven. Ter terechtzitting van 16 oktober 2019 bleek echter dat dit niet het geval is en dat (de inhoud van) drie ordners nog niet was geretourneerd. De rechters hebben hier vervolgens niet de conclusie aan verbonden dat het juist is dat verzoeker, zoals hij stelt, niet alle stukken heeft ontvangen. Verder is sprake van andere verzoeken van zijn kant waarop geen antwoord is verstrekt. De verzoeken waarop de rechters wel een beslissing hebben genomen betroffen geen onderzoekswensen, maar slechts verzoeken om stukken waarop verzoeker onderzoekswensen wil baseren. De rechters hebben ook niet beslist op zijn verzoek om verwijzing naar de rechter-commissaris om aldaar onderzoekswensen in te kunnen dienen.
2.4.
Het is vooringenomen dat ter terechtzitting over benadeelde partijen is gesproken. Benadeelde partijen kunnen zich immers niet in dit proces voegen nu zij hun vordering bij de curator dienen in te dienen. De rechters gaan er aldus al vanuit dat het hier om strafbare feiten en niet om civielrechtelijke feiten gaat.
2.5.
Verder is de motivering van de afwijzing van het verzoek om opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis onder de maat, omdat het gebruik maken van een valse naam – waarnaar de rechters in hun beslissing verwijzen – niet genoeg is voor een bewezenverklaring van oplichting. Uit het feit dat de rechters verwijzen naar eerdere beslissingen van de raadkamer en het gerechtshof blijkt dat zij ervan uit gaan dat het om strafbare feiten gaat. Aan verzoeker is niet gevraagd of hij bereid is zich aan eventuele schorsingsvoorwaarden te houden. Hierdoor is de vrees ontstaan dat de rechters al voor de beraadslaging van oordeel waren dat het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis diende te worden afgewezen.
2.6.
Tot slot is sprake van een onheuse bejegening door de rechters. Verzoeker en diens raadsvrouw worden afgekapt, er wordt geïrriteerd gereageerd en men kijkt naar de klok. Verzoeker is door deze bejegening het vertrouwen in de rechters kwijtgeraakt.
Het verweer
2.7.
De rechters hebben niet berust in de wraking. In hun schriftelijke reactie hebben zij het volgende naar voren gebracht.
2.8.
Verzoeker en diens raadsvrouw hebben op de terechtzitting hun ongenoegen geuit over de gang van zaken met de ordners, maar hebben hieraan geen juridische consequenties verbonden. Aldus was een reactie van de rechtbank daarop niet geëigend.
2.9.
De officier van justitie heeft aangekondigd dat een groot aantal aangevers een vordering benadeelde partij zal indienen. De rechtbank zal deze vorderingen dienen te behandelen op de terechtzitting. De rechtbank dient hier rekening mee te houden in de planning. Dat in dat kader wordt gesproken over de vorderingen, rechtvaardigt geenszins de vrees voor de schijn van partijdigheid.
2.10.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van feit 1 van de tenlastelegging het verweer gevoerd dat sprake is van civielrechtelijke wanprestatie in plaats van strafrechtelijke oplichting. De rechtbank oordeelde bij de beoordeling van de vraag naar ernstige bezwaren voorlopig anders en heeft hiervoor verwezen naar de beslissingen van de raadkamer, rechtbank en het gerechtshof ten aanzien van hetzelfde verweer en zich aangesloten bij deze beslissingen, met een nadere motivering. De rechtbank is van oordeel dat de motivering van haar beslissing hiermee niet ondermaats is. Het verzoek tot schorsing is eveneens gemotiveerd afgewezen. Ter terechtzitting is door zowel verzoeker als de raadsvrouw verzocht verzoeker te schorsen onder voorwaarden. De rechtbank heeft weliswaar niet gevraagd of verzoeker bereid was zich aan de schorsingsvoorwaarden te houden, maar is er op grond van het gedane verzoek vanuit gegaan dat dit het geval was. Voorgaande rechtvaardigt geenszins de vrees voor de schijn van partijdigheid.
2.11.
De bejegening van verzoeker en diens raadsvrouw is op geen enkel moment niet correct geweest. Verzoeker, noch zijn raadsvrouw zijn afgekapt. Integendeel, zij hebben bijna de hele middag gekregen om hun wensen en verzoeken toe te lichten, dit terwijl voor de zaak 30 minuten was uitgetrokken. De rechtbank is de verdediging juist welwillend tegemoet getreden. Dat betekent echter niet dat alle verzoeken worden ingewilligd. Er is niet geïrriteerd gereageerd en de rechtbank is niet overdreven kritisch geweest ten opzichte van de verdediging. De rechtbank heeft wel de nodige vragen gesteld over de verzoeken omdat niet altijd duidelijk was wat verzoeker en zijn raadsvrouw bedoelden. Op de klok is niet gekeken, en al helemaal niet op een wijze die de vrees voor de schijn van partijdigheid rechtvaardigt.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek
van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de
rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
Het al dan niet opvragen of verstrekken van stukken en verwijzen naar de rechter-commissaris
3.3.
De beslissingen van de rechtbank om bepaalde stukken al dan niet op te vragen of te verstrekken zijn procesbeslissingen. Procesbeslissingen vormen in beginsel geen grond voor wraking. Dit is uitsluitend anders indien de beslissing, in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten, niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake. De rechtbank heeft de beslissingen op dit punt gemotiveerd en deze motivering geeft geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid.
3.4.
Met betrekking tot het door verzoeker gestelde verzuim van de rechters om te beslissen op zijn verzoek de zaak naar de rechter-commissaris te verwijzen merkt de wrakingskamer het volgende op. Verzoeker heeft dit pas als grond voor zijn wrakingsverzoek genoemd bij de behandeling daarvan op 12 november 2019. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 oktober 2019 blijkt dat verzoeker na het indienen van zijn verzoek tot wraking toen alleen maar over de op een eerdere terechtzitting genomen beslissing van de rechters om de zaak niet naar de rechter-commissaris te verwijzen gesproken heeft. Ook in zijn schriftelijke toelichting heeft hij het slechts over die beslissing. Vanwege de ontijdigheid van het aanvoeren van deze grond van zijn verzoek tot wraking zal de wrakingskamer deze verder onbesproken laten.
De vorderingen van benadeelde partijen
3.5.
Volgens de rechters is de vraag naar de vorderingen van benadeelde partijen gesteld om te kunnen bepalen hoeveel tijd er voor de inhoudelijke behandeling nodig is. Ook hier gaat het om het procedurele kader. Uit het feit dat daarover vragen zijn gesteld kan de wrakingskamer niet afleiden dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. Het is immers de taak van de rechtbank die een zaak aanhoudt om te bepalen hoeveel tijd er voor een volgende terechtzitting dient te worden uitgetrokken. Voor het bepalen daarvan is het van belang hoeveel benadeelde partijen zich hebben gesteld, immers zullen deze vorderingen, wat er ook zij van de beoordeling daarvan, ter terechtzitting dienen te worden besproken. De benaming ‘benadeelde partij’ wordt in het Wetboek van Strafvordering gebruikt voor degene die zich in het strafproces voegt terzake van zijn vordering tot schadevergoeding. Over (de beoordeling van) dergelijke vorderingen is met bovengenoemde vraag inhoudelijk nog niets gezegd.
De beslissingen voorlopige hechtenis
3.6.
De wrakingskamer stelt vast dat uit de beslissing op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis niet valt af te leiden dat de rechters het bestaan van ernstige bezwaren niet zelf hebben getoetst of geen aandacht hebben besteed aan de argumenten die de verdediging naar voren heeft gebracht. Daarbij is van belang dat de rechters weliswaar verwijzen naar wat andere rechters op dit punt overwogen hebben, maar ook beslissen dat zij zich daarbij aansluiten. Met dat laatste kunnen de rechters volgens de wrakingskamer niet anders bedoeld hebben dan dat zij zich een zelfstandig oordeel gevormd hebben over het bestaan van ernstige bezwaren en dat hun oordeel overeenstemt met het oordeel dat andere rechters eerder hebben gegeven. Dat de rechtbank anders oordeelt dan door de raadsvrouw is aangevoerd, maakt niet dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. Evenmin blijkt uit het niet vragen of verzoeker zich aan de schorsingsvoorwaarden wil houden, dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. Immers heeft de rechtbank het zowel door verzoeker als de raadsvrouw gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis impliciet begrepen als stelling dat verzoeker zich aan de schorsingsvoorwaarden wenste te houden.
De bejegening van verzoeker en zijn raadsvrouw
3.7.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 oktober 2019 vormt voor de wrakingskamer in beginsel de kenbron van al hetgeen op een zitting voorvalt. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat sprake is geweest van bejegening door de rechters op de door verzoeker gestelde wijze. Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker ook niet kenbaar gemaakt dat de wijze van verslaglegging in dat proces-verbaal op dit punt niet juist of onvolledig zou zijn. Van een aanwijzing voor vooringenomenheid bij de rechters jegens verzoeker, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, door de wijze waarop zij verzoeker (en zijn raadsvrouw) hebben bejegend is daarom niet gebleken.
Conclusie
3.8.
Aldus leveren de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking, ook niet wanneer deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechters, andere betrokken partijen, alsmede aan de betrokken teamvoorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de zaak van verzoeker met het kenmerk 16/028553-19 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A. de Beaufort, voorzitter, mr. H.A. Brouwer en
mr. N.M. Spelt als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. N. Kruijswijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.