ECLI:NL:RBMNE:2019:559

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
16/706914-17
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijzing van strafzaak naar rechtbank Den Haag in liquidatiezaak Jaïr Wessels

Op 14 februari 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland beslist dat de strafzaak rondom de liquidatie van Jaïr Wessels niet wordt overgedragen aan de rechtbank Den Haag. Dit besluit volgde op een verzoek van het Openbaar Ministerie om de zaak te verwijzen. De verdachten, twee mannen en een derde die voorbereidingen voor de liquidatie zou hebben getroffen, worden beschuldigd van betrokkenheid bij de liquidatie op 7 juli 2017 in Breukelen. Het Openbaar Ministerie had eerder een kroongetuigedeal gesloten met een van de verdachten en wilde de zaken samenvoegen vanwege de verwevenheid van de onderzoeken. De rechtbank benadrukte dat zij bevoegd is om de zaak te behandelen en dat het wettelijk niet mogelijk is om een lopende strafzaak tussentijds over te dragen. De rechtbank stelde vast dat er geen wettelijke basis was voor de gevorderde verwijzing en wees de vordering van de officier van justitie af. De rechtbank gaf aan dat het risico op verschillende rechterlijke oordelen voortvloeit uit de keuze van het Openbaar Ministerie om de vordering tot inbewaringstelling van andere verdachten in Den Haag in te dienen. De rechtbank concludeerde dat de geschetste belangen om tot eensluidende oordelen te komen niet voldoende waren om de vordering toe te wijzen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/706914-17
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van 14 februari 2019 op de vordering van de officier van justitie tot verwijzing van de zaak, tegen:
[verdachte],
geboren op [1974] te Aruba (Nederlandse Antillen),
thans gedetineerd te PI Rijnmond, De Schie te Rotterdam.

1.De procesgang

Het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door officier van justitie
mr. M.A.P.J.J. Lousberg, heeft bij brief van 21 januari 2019 aan de voorzitter van de rechtbank aangekondigd een vordering tot verwijzing van deze zaak en die van de medeverdachten naar de rechtbank Den Haag in te zullen dienen.
Ter terechtzitting van 28 januari 2019 heeft de officier van justitie – bijgestaan door zijn collega-officier van justitie mr. M. Tiebosch – deze vordering ingediend en toegelicht.
Namens verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. O. Bolluyt, die nadrukkelijk is gemachtigd verdachte ter terechtzitting te vertegenwoordigen.
De vordering is gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de gelijkluidende vordering in de zaken van de medeverdachten.
De rechtbank heeft de beslissing op de vordering aangehouden tot de terechtzitting van heden.

2.De standpunten

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de behandeling van het onderzoek TGO Breuk tegen de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] zal verwijzen naar de rechtbank Den Haag. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat in het arrondissement Den Haag een (groter) onderzoek loopt naar (onder andere) [A] en [B] , die ervan worden verdacht deel te hebben genomen aan een criminele organisatie met als oogmerk het, al dan niet met voorbedachten rade, van het leven beroven van personen en/of de voorbereiding daarvan en/of het overdragen, althans voorhanden hebben van wapens en munitie. Genoemde [A] en [B] zijn hoofdverdachten in dit onderzoek. Zij bevinden zich, voor zover nu van belang, op bevel van de rechtbank
Den Haag in voorlopige hechtenis voor de verdenking van betrokkenheid bij het liquideren van [C] . Dit betreft hetzelfde feit als waarbij in de rechtbank Midden-Nederland vervolging is aangevangen tegen de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] . Verwevenheid van de in de verschillende arrondissementen lopende onderzoeken kan, naast het hiervoor genoemde feitencomplex, gevonden worden in de belastende verklaringen die [medeverdachte 1] in het kader van een overeenkomst ex artikel 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) (kroongetuige) heeft afgelegd in deze beide onderzoeken. Van belang is volgens de officier van justitie dat de beoordeling van de overeenkomst met de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de daaruit voortvloeiende verklaringen, alsmede de waardering van de verklaringen in relatie tot de overeengekomen toezegging van het Openbaar Ministerie, in handen is van één rechtbank. Indien dit niet het geval is, bestaat het risico van verschillende rechterlijke oordelen op overeenkomstige vraagstukken in parallelle strafprocessen.
De officier van justitie heeft zijn vordering gegrond op het bepaalde in de artikelen 2 en
6 Sv en 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: Wet RO). Gelet op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 Sv is naast de rechtbank Midden-Nederland eveneens de rechtbank Den Haag relatief bevoegd. De rechtbank Midden-Nederland kan in het in artikel 46b Wet RO bepaalde een reden tot verwijzing naar de rechtbank Den Haag zien. Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank Midden-Nederland een andere grondslag vindt die de beoogde verdere behandeling van de strafzaken door de rechtbank Den Haag mogelijk maakt. In het geval de rechtbank de vordering afwijst, heeft de officier van justitie de suggestie gedaan dat een praktische oplossing voor het risico op verschillende rechtelijke oordelen over overeenkomstige vraagstukken kan worden gevonden door de zaken in de rechtbank Midden-Nederland door strafrechters uit de rechtbank Den Haag te laten afdoen, of door een combinatie uit beide rechtbanken.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Daarbij heeft de raadsman wel de kanttekening gemaakt dat de rechtbank, zonder te beschikken over het volledige dossier inzake [A] en [B] (met daarin ook de bevelen inzake de voorlopige hechtenis) onvoldoende voorgelicht is om een beslissing op de vordering van de officier van justitie te nemen.
De raadsman van één van de medeverdachten heeft in de zaak van die medeverdachte tegen de vordering verweer gevoerd.

3.De beoordeling

In het onderzoek TGO Breuk heeft op 24 januari 2018 een eerste terechtzitting
(pro forma/regie) plaatsgevonden waarvoor de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn gedagvaard. Op 3 april 2018 heeft er een tweede terechtzitting (pro forma/regie) plaatsgevonden. Voor die terechtzitting is ook verdachte [medeverdachte 2] gedagvaard. Hiermee is de relatieve competentie van de rechtbank Midden-Nederland in het onderzoek TGO Breuk gegeven. Deze rechtbank blijft vervolgens bevoegd, hetgeen overigens niet ter discussie is gesteld.
Op 27 en 28 november en 4 december 2018 zou het onderzoek TGO Breuk, en daarmee de zaken tegen de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] , inhoudelijk worden behandeld. Dit betekent dat het einddossier reeds geruime tijd was verstrekt en dat de zaak ‘zittingsklaar’ was. Op 26 november 2018 heeft de officier van justitie de rechtbank schriftelijk aangekondigd op de terechtzitting van 27 november 2018 een vordering tot aanhouding van de zaken te zullen doen, omdat met verdachte [medeverdachte 1] een overeenkomst ex artikel 226g e.v. Sv was gesloten en daarmee het onderzoek TGO Breuk niet langer gereed was voor een inhoudelijke behandeling van de zaken. De rechtbank heeft in hetgeen de officier van justitie destijds naar voren heeft gebracht, aanleiding gezien het onderzoek ter terechtzitting aan te houden voor onbepaalde duur.
De rechtbank constateert dat de officier van justitie op 26 november 2018 bij de
rechter-commissaris te Den Haag een vordering tot inbewaringstelling van de verdachten
[A] en [B] heeft ingediend. Het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan deze vordering ziet deels op hetzelfde feitencomplex als waarvan in het in
Midden-Nederland dienende onderzoek TGO Breuk sprake is. Door aldus bij de rechtbank Den Haag de vervolging tegen de verdachten [A] en [B] aan te vangen, is de rechtbank Den Haag relatief bevoegd geworden kennis te nemen van de verdenkingen jegens deze personen. De rechtbank Midden-Nederland is op grond van artikel 6 Sv daartoe eveneens bevoegd, gelet op de verwevenheid van de zaken in het onderzoek TGO Breuk, zodat op dit moment zowel de rechtbank Midden-Nederland als de rechtbank Den Haag relatief bevoegd is ten aanzien van de verdenkingen jegens deze personen.
De officier van justitie vordert thans primair dat de rechtbank Midden-Nederland de zaak verwijst naar de rechtbank Den Haag.
De rechtbank stelt in dat kader voorop dat de strafvorderlijke bevoegdheidsregeling een gesloten stelsel betreft waar niet buiten kan worden getreden. De rechtbank stelt vast dat de wetgever binnen dit stelsel niet heeft voorzien in de door de officier van justitie gevorderde verwijzing van de behandeling van zaken van het ene bevoegde gerecht naar een ander bevoegd gerecht. In het bepaalde in artikel 46b Wet RO kan naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de officier van justitie aanvoert, geen wettelijke grondslag worden gevonden voor verwijzing van de zaak. Deze bepaling beoogt immers een voorziening te treffen voor een volstrekt andersoortig en zich hier niet voordoend geval, te weten voor de situatie waarin door betrokkenheid van de rechtbank zélf behandeling door een andere rechtbank is gewenst. De rechtbank stelt per saldo vast dat er geen wettelijke basis bestaat voor de door de officier van justitie gevorderde verwijzing.
De (primaire) vordering tot verwijzing van de zaken dient te worden afgewezen.
De officier van justitie heeft subsidiair gevorderd dat de rechtbank zelf een andere grondslag bedenkt die maakt dat hetgeen met de primaire vordering werd beoogd, alsnog kan worden bereikt. De rechtbank herhaalt hier dat in het gesloten stelsel van de strafvorderlijke bevoegdheidsregeling niet is voorzien in een regeling voor het voortzetten van zaken bij een andere rechtbank, wanneer bij de eerste rechtbank reeds de behandeling ter terechtzitting is aangevangen. Dit klemt te meer waar die behandeling zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt. De rechtbank benadrukt dat zij de geschetste belangen ziet om in eenzelfde feitencomplex tot eensluidende rechterlijke oordelen te komen. Echter, uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt dat het Openbaar Ministerie er voor heeft gekozen de vordering tot inbewaringstelling van de medeverdachten [A] en [B] in de reeds bij de rechtbank Midden-Nederland aanhangige zaak TGO Breuk in te dienen bij de
rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag en tevens het voornemen heeft opgevat tot dagvaarding bij de Haagse rechtbank. Het risico op verschillende rechterlijke oordelen op overeenkomstige vraagstukken in parallelle strafprocessen vloeit voort uit die keuze. Mede gelet op de omstandigheid dat dit een vermijdbare situatie betrof en tevens één van de medeverdachten gemotiveerd verweer tegen de vordering heeft gevoerd, ziet de rechtbank geen ruimte om de vordering buiten het gesloten stelsel van strafvorderlijke bevoegdheidsregelingen toe te wijzen. Overigens is in zoverre nog geen sprake van een voldongen feit dat ter terechtzitting is gebleken dat voor de medeverdachten in het onderzoek TGO Breuk, die thans op bevel van de Haagse raadkamer in voorlopige hechtenis zitten, nog geen dagvaarding op een terechtzitting is aangebracht. Naar mededeling van de officier van justitie gebeurt dit immers pas op 1 maart 2019.
Om alle genoemde redenen zal ook de subsidiaire vordering van de officier van justitie worden afgewezen.
Tot slot bespreekt de rechtbank de suggestie van de officier van justitie om de zaken in de rechtbank Midden-Nederland door strafrechters uit de rechtbank Den Haag te laten afdoen, of door een combinatie uit beide rechtbanken. Rechters van de rechtbank Midden-Nederland en de rechtbank Den Haag kunnen over en weer in elkaars arrondissement plaatsnemen als rechter-plaatsvervanger teneinde tezamen tot één rechterlijk oordeel te komen in overeenkomstige vraagstukken. Hiervoor kan volgens de officier van justitie een grondslag worden gevonden in artikel 40, tweede lid Wet RO.
De rechtbank overweegt dat dit artikel niet is geschreven voor een dergelijke situatie en dat dit bovendien geen sluitende oplossing biedt voor het door het Openbaar Ministerie geschetste risico. Ook in dat geval worden immers vonnissen gewezen door twee verschillende rechtbanken en in appel arresten door twee verschillende gerechtshoven.
Om genoemde redenen zal de rechtbank de door de officier van justitie gedane suggestie niet volgen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af de vordering van de officier van justitie.
Aldus gedaan door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, mrs. A.R. Creutzberg en
O.P. van Tricht, rechters, bijgestaan door mr. N. Kruijswijk als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 14 februari 2019.