In deze zaak, die op 13 februari 2019 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin eisers, aangeduid als [eiser sub 1] c.s., vorderen dat gedaagde, de weduwe en erfgenaam van [A], wordt gelast om de executie van hun onroerende zaken op te schorten. De eisers hebben in het verleden verschillende geldleningen afgesloten bij [A], waarbij hypotheken zijn gevestigd op hun woonhuis en bedrijfspand. Er is een langdurig geschil over de exacte bedragen die zijn geleend en afgelost. Na het overlijden van [A] in 2017 heeft gedaagde de bodemprocedure overgenomen. De eisers stellen dat zij aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat gedaagde geen recht heeft op executie. De voorzieningenrechter oordeelt dat er een spoedeisend belang is voor de eisers om executie te voorkomen, omdat onduidelijk is of er nog een schuld bestaat. De vordering tot opschorting van de executie wordt toegewezen voor een periode van zes maanden, met een dwangsom voor gedaagde bij niet-naleving. De vordering om gedaagde te verplichten tot het deponeren van originele betalingsbewijzen en akten wordt afgewezen, omdat niet is aangetoond dat gedaagde deze stukken kan overleggen. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.