ECLI:NL:RBMNE:2019:5272

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
C/16/487316 / KG ZA 19-575
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over medewerking aan revitalisering woonwagencentrum en spoedeisend belang van de Gemeente

In deze zaak heeft de Gemeente De Ronde Venen in 2013 een Revitaliseringsplan opgesteld voor het woonwagencentrum aan de Molenland in Wilnis, met als doel het centrum op te knappen en uit te breiden. De bewoners hebben in 2013 en 2015 verklaringen tot medewerking ondertekend, maar weigeren nu hun medewerking te verlenen aan de uitvoering van het plan. De Gemeente heeft een kort geding aangespannen om de bewoners te dwingen de afspraken na te komen, maar de voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het geschil te complex is voor een kort geding, onder andere vanwege de vraag hoe het Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid 2018 zich verhoudt tot het Revitaliseringsplan uit 2013. Ook het aanzienlijke tijdsverloop tussen de ondertekening van de overeenkomsten en de huidige situatie speelt een rol. De Gemeente heeft haar spoedeisend belang onvoldoende onderbouwd, en de bewoners hebben een zwaarwegend belang bij uitstel van de werkzaamheden, omdat zij schadevergoeding eisen voor de verzakking van hun woonwagens. De voorzieningenrechter concludeert dat de vordering van de Gemeente moet worden afgewezen en dat de Gemeente de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/487316 / KG ZA 19-575
Vonnis in kort geding van 13 november 2019
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE DE RONDE VENEN,
zetelend in Mijdrecht,
eiseres,
advocaat: mr. V.T. Acar, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende in [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende in [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende in [woonplaats] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, kantoorhoudend in Rotterdam,
en
6.
[gedaagde sub 6],
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. T.F.W. Bijloo, kantoorhoudend in Den Haag.
gedaagden.
Eiseres zal hierna genoemd worden: de Gemeente. Gedaagden 1 tot en met 5 zullen hierna samen worden genoemd: [gedaagden c.s.] (meervoud). Gedaagde 6 zal hierna worden genoemd: [gedaagde sub 6] .

1.De procedure

1.1.
Hoe de procedure is verlopen, blijkt uit het volgende:
  • de dagvaarding met 9 bijlagen is op 30 september 2019 bij [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] bezorgd,
  • mr. Bijloo heeft op 29 oktober 2019 de bijlagen 1 tot en met 15 toegestuurd,
  • mr. Huurman heeft op 29 oktober 2019 bijlagen toegestuurd,
  • mr. Acar heeft op 29 oktober 2019 bijlage 10 toegestuurd,
  • de mondelinge behandeling is gehouden op 30 oktober 2019. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat er is besproken. De Gemeente, [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] hebben ter zitting ieder hun pleitaantekeningen overhandigd. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter aan partijen meegedeeld dat op 13 november 2019 vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
De Gemeente is eigenaar van het perceel/de percelen aan de [straat] in [woonplaats] , waar sinds 1986 een woonwagencentrum is gelegen (hierna: het woonwagencentrum). Aanvankelijk waren er 4 standplaatsen aanwezig. Momenteel staan er 6 woonwagens op het oorspronkelijke perceel en zijn op het naastgelegen dijktalud 3 woonwagens en 1 tourcaravan bijgeplaatst.
2.2.
[gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] maken gebruik van het woonwagencentrum. De ingenomen standplaatsen worden door hen gehuurd van de Gemeente, met uitzondering van de standplaatsen van [gedaagde sub 5] ( [adres] ) en [gedaagde sub 3] ( [adres] ), die door de bewoners zelf zijn gecreëerd. Die (illegale of gedoogde) standplaatsen zijn door de Gemeente niet aangesloten op de nutsvoorzieningen. Daarnaast maakt de familie [familie] gebruik van het woonwagencentrum, met 3 standplaatsen.
2.3.
Onder meer omdat de bewoners klagen over verzakking van de woonwagens, de woonwagens dicht op elkaar staan en enkele bewoners geen officiële standplaats met nutsvoorzieningen huren, wat mogelijk een onveilige situatie oplevert, heeft de Gemeente in 2013 het zogenoemde Revitaliseringsplan opgesteld. De strekking van dit plan is – kort samengevat – dat het woonwagencentrum zal worden uitgebreid en in overeenstemming gebracht met het huidige gebruik, waarbij voor de 6 huurders en hun gezinnen een nieuwe standplaats zal worden ingericht. Voor de hoofdbewoners van de in totaal drie gedoogde of illegale standplaatsen zal een nieuwe standplaats worden ingericht, die is aangesloten op de nutsvoorzieningen. Op de nieuwe standplaatsen zullen grotere woonwagens zijn toegestaan dan nu het geval is, omdat veel van de nu geplaatste woonwagens groter zijn dan de maximaal 50 m2 die op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. De lopende huurovereenkomst zal eindigen en voor de nieuwe standplaatsen zal een nieuwe huurovereenkomst worden gesloten met de woningcorporatie. Ook kunnen de bewoners ervoor kiezen om een nieuwe huurovereenkomst te sluiten voor een reguliere huurwoning of om te vertrekken naar elders, onder eigen verantwoordelijkheid. De bewoners ontvangen van de Gemeente in elk geval de wettelijke tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Daarnaast ontvangen de huurders bij medewerking aan het plan een stimuleringsbijdrage van € 10.000,00. De overige hoofdbewoners, die geen huurder zijn, ontvangen bij medewerking een stimuleringsbijdrage van € 5.000,00.
2.4.
[gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] hebben ieder afzonderlijk op 18 december 2013 een “verklaring tot medewerking” ondertekend. [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben op 27 januari 2015 gezamenlijk een “verklaring tot medewerking” ondertekend. Die verklaringen houden – kort samengevat – in dat zij bekend zijn met het Revitaliseringsplan en dat zij aan de uitvoering daarvan hun medewerking zullen verlenen.
2.5.
Ter uitvoering van het Revitaliseringsplan heeft de Gemeente een aangrenzend perceel aangekocht en het bestemmingsplan gewijzigd wat betreft de maximale grootte van de toegelaten woonwagens. Die wijziging is in 2017 onherroepelijk geworden.
2.6.
Vervolgens heeft de Gemeente, onder verwijzing naar de door hen ondertekende verklaringen tot medewerking uit 2013/2015, aan [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] gevraagd hun medewerking te verlenen aan de werkzaamheden die nodig zijn voor de realisatie van het nieuwe woonwagencentrum, te beginnen met het toegankelijk en geschikt maken van het door de Gemeente aangekochte, naastgelegen perceel, waarbij tot slot de woonwagens zullen worden verplaatst naar de nieuw aangelegde standplaatsen. [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] hebben die medewerking (vooralsnog) geweigerd te verlenen. Partijen hebben voorafgaand aan deze kort geding procedure veel met elkaar gesproken, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] om de tussen partijen gemaakte afspraken die zijn vastgelegd in de verklaringen tot medewerking na te komen en daarvoor alle feitelijke handelingen en rechtshandelingen te doen verrichten, binnen twee weken na de betekening van het vonnis en op straffe van een dwangsom van € 1.200,00 per dag, met een maximum van € 360.000,00 en met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het gaat om (onder meer) de volgende werkzaamheden:
  • niet verhinderen van de uitvoering van werkzaamheden op het nieuwe perceel en het bestaande woonwagencentrum;
  • meewerken aan een ontruiming, tijdelijke verhuizing en opslag van eigendommen;
  • meewerken aan verplaatsing van woonwagen naar de aangewezen standplaats op het nieuwe perceel;
  • meewerken aan het sluiten van een huurovereenkomst met de woningcorporatie voor de nieuwe standplaats.
3.2.
De Gemeente stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. Zij heeft inmiddels al veel geïnvesteerd in het nieuwe woonwagencentrum en zij moet binnenkort met diverse partijen een bouwteamovereenkomst sluiten, met de opdracht om nog dit jaar met de werkzaamheden te starten. Het betreft het gebruiksklaar maken van het nieuwe perceel door onder meer het aanleggen van een toegangsweg en inritten en het leggen van de standplaatsen inclusief voorzieningen. [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] hebben zich allen verplicht aan die werkzaamheden hun medewerking te verlenen, door in 2013/2015 de “verklaring tot medewerking” te ondertekenen. De Gemeente mag hen aan die overeenkomsten houden. De gestelde schade aan de woonwagens door verzakking, waar zij de Gemeente op hebben aangesproken, staat hier los van. Verder uitstel van de revitalisatie zal bovendien alleen maar tot meer schade voor de bewoners leiden. Dat [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] het niet eens zijn met het huidige beleid van de Gemeente ten aanzien van het aantal beschikbare standplaatsen doet ook niet af aan hun verplichting om de overeenkomsten na te komen, zo stelt de Gemeente.
3.3.
[gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] voeren als verweer – kort samengevat – aan dat zij overwegen een bodemprocedure te starten waarin zij vernietiging van de overeenkomsten (verklaringen tot medewerking) zullen vorderen wegens wilsgebreken, voor het geval dat de overeenkomsten niet al zijn geëindigd door het tijdsverloop (blijkens de tekst van het Revitaliseringsplan is de geldingsduur beperkt). Het Revitaliseringsplan uit 2013 is bovendien door het Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid achterhaald en ook dat is van invloed op de vraag of de Gemeente nog een beroep kan doen op dat plan en op de medewerking van de bewoners aan de uitvoering daarvan. Partijen zijn het er dus niet over eens of de overeenkomsten nog gelden en vanwege de complexiteit van die kwestie leent dit geschil zich niet voor kort geding. Bovendien is momenteel een bodemprocedure aanhangig bij deze rechtbank waarin enkele bewoners van de Gemeente vergoeding eisen van de schade aan hun woonwagens, die het gevolg is van de jarenlange nalatigheid van de Gemeente om onderhoud te plegen aan de standplaatsen, waardoor de woonwagens zijn verzakt. Ook andere bewoners hebben de Gemeente (buiten rechte) aansprakelijk gesteld voor de schade aan hun woonwagens. Als zij nu worden verplicht mee te werken aan de werkzaamheden aan het woonwagencentrum en/of de verplaatsing van de woonwagens, worden zij in hun bewijspositie geschaad. De Gemeente heeft volgens hen onvoldoende onderbouwd dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde veroordeling tot medewerking. [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] stellen zich op het standpunt dat in elk geval eerst de schade aan de woonwagens moet worden afgewikkeld en dat daarna afspraken kunnen worden gemaakt over de nieuw aan te leggen standplaatsen en de verhuizing van de woonwagens. Zij vragen de voorzieningenrechter daarom de vordering van de Gemeente af te wijzen.

4.De beoordeling

4.1.
In deze kort geding procedure wordt aan de voorzieningenrechter gevraagd om een spoedmaatregel (voorlopige voorziening) te nemen. De voorzieningenrechter moet beoordelen of het waarschijnlijk is dat in de bodemprocedure een beslissing zal worden genomen die in het voordeel zal zijn van de eisende partij, dat is de Gemeente. Als dat voldoende waarschijnlijk is en de Gemeente een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde maatregel heeft, kan de door de Gemeente gevorderde maatregel, die vooruitloopt op de beslissing in de bodemprocedure, worden toegewezen.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering van de Gemeente moet worden afgewezen, om de volgende redenen.
4.3.
De Gemeente heeft haar spoedeisend belang bij de gevorderde spoedmaatregel, tegenover de betwisting door [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] , onvoldoende onderbouwd. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het noodzakelijk is dat de werkzaamheden aan het nieuwe perceel en het bestaande woonwagencentrum, die gebaseerd zijn op een Revitaliseringsplan dat al in 2013 is vastgesteld, nu op korte termijn moeten aanvangen. De Gemeente stelt dat zij binnenkort overeenkomsten wil gaan sluiten met de uitvoerders. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat zij al met de nutsbedrijven heeft afgesproken dat in januari a.s. werkzaamheden zullen worden verricht op het nieuwe perceel en dat zij ook ten opzichte van de familie [familie] verplicht is uitvoering aan het Revitaliseringsplan te geven. Zij heeft echter niet gesteld dat de werkzaamheden nu niet meer kunnen worden uitgesteld, bijvoorbeeld omdat zij bij een verder uitstel (substantiële) schade zal lijden.
4.4.
De Gemeente heeft tijdens de zitting, op vragen van de voorzieningenrechter, verklaard dat zij verweer voert tegen de door de diverse bewoners in de bodemprocedure (en buiten rechte) gevorderde vergoeding van schade aan de woonwagens en dat zij niet instemt met de berekening die de bewoners van die schade hebben gemaakt, zoals deze blijkt uit de rapporten van de deskundigen die zij hebben ingeschakeld. Dit betekent dat in de bodemprocedure waarschijnlijk een onafhankelijk deskundige zal moeten worden benoemd, die de mogelijkheid moet hebben om de schade aan de woonwagens die het rechtstreeks gevolg is van de verzakking, zelf op te nemen. Dat is niet meer mogelijk, of wordt in elk geval ernstig bemoeilijkt, als de werkzaamheden die de Gemeente wil uitvoeren op het aangrenzende nieuwe perceel al hebben plaatsgevonden (waarbij ook geheid zal worden) en/of de woonwagens al zijn verplaatst naar de nieuwe standplaatsen. [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] hebben dan ook een zwaarwegend belang bij een uitstel van de werkzaamheden, in elk geval totdat een onafhankelijk deskundige in de bodemprocedure de schade heeft kunnen opnemen (of partijen eerder, buiten rechte alsnog overeenstemming over die schade hebben bereikt). [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] hebben ter zitting toegelicht dat zij belang hebben bij de nieuwe, verbeterde standplaatsen en dat het dus niet zo is dat zij ook in de toekomst onder geen enkele voorwaarde medewerking wensen te verlenen aan de totstandkoming daarvan.
4.5.
Daarbij komt nog dat [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] de vraag hebben opgeworpen hoe het Beleidskader Gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid uit 2018 (bijlage 9 van de Gemeente) zich verhoudt tot het Revitaliseringsplan uit 2013. Die vraag acht de voorzieningenrechter voorshands niet ongegrond en hoewel dit allereerst een bestuursrechtelijke kwestie is, valt niet uit te sluiten dat het antwoord op die vraag ook van invloed is op de beslissing van de bodemrechter op een vordering van de Gemeente tot het onverkort nakomen door [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] van de overeenkomsten (verklaringen tot medewerking) uit 2013/2015. Het niet geringe tijdsverloop tussen het vaststellen van het Revitaliseringsplan en het sluiten van de overeenkomsten enerzijds en het tijdstip dat de Gemeente [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] is gaan aanspreken op nakoming van de overeenkomsten anderzijds, zal daarbij mogelijk een rol spelen. Verder zal van belang zijn wat er in die tussenliggende periode is gebeurd en wat partijen gelet daarop redelijkerwijs van elkaar hebben mogen verwachten. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het geschil tussen partijen te complex is om in kort geding te behandelen.
4.6.
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat ook de algemene formulering van de vordering aan toewijzing in de weg staat. De Gemeente heeft in deze procedure niet geconcretiseerd wanneer de diverse werkzaamheden zullen plaatsvinden en wat zij op welk moment precies van [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] verwacht.
4.7.
Op grond van het vorenstaande luidt de conclusie dat de vordering van de Gemeente moet worden afgewezen.
4.8.
De Gemeente heeft ongelijk gekregen en moet daarom de proceskosten van [gedaagden c.s.] en [gedaagde sub 6] betalen.
Die kosten worden tot vandaag aan de zijde van [gedaagden c.s.] begroot op € 297,00 griffierecht en € 980,00 aan salaris advocaat.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 6] worden tot vandaag begroot op € 297,00 griffierecht en € 980,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt de Gemeente tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagden c.s.] , tot vandaag begroot op € 297,00 griffierecht en € 980,00 aan salaris advocaat;
5.3.
veroordeelt de Gemeente tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 6] , tot vandaag begroot op € 297,00 griffierecht en € 980,00 aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. van Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2019. [1]

Voetnoten

1.type: AW/4074