4.3.1De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 en 2:
De verklaring van verdachte ter terechtzitting:
Ik heb thuis een jerrycan gepakt, niet om het café in de brand te steken maar om een signaal af te geven. Ik was gefrustreerd dat de barman mijn hond wat had aangedaan. Met mij moet je niet donderen. Er zat afgetapte olie in de jerrycan. Het klopt dat dat op paraffine gebaseerde olie is. Ik heb de inhoud op de grond over de straat en onderaan tegen het raam gegooid. Ik heb inderdaad vervolgens een bonnetje uit mijn zak gepakt en aangestoken en in de plas vloeistof gegooid. Dit staat ook op camerabeeld. Het was niet mijn bedoeling om brand te stichten, maar om te laten zien dat ik het niet pikte. Ik kan me voorstellen dat aangever zich bedreigd heeft gevoeld.
De verklaring van aangever [benadeelde] inhoudende:
De daders hebben een brandbare vloeistof op mijn gevel van mijn café gedaan. Hierdoor heb ik het idee dat de daders getracht hebben mijn café in de brand te steken. (…) Ik ben eigenaar van café [eetcafé] . (…) De gevel bestaat uit houten panelen en kozijnen. Op zondag 2 juni 2019, (…) omstreeks 09.00 uur kwam ik bij mijn café en zag ik dat de tegels voor mijn café aan de linkerkant donkerder waren dan de andere. Tevens rook ik een sterke penetrante geur wat mij doet denken aan benzine of een andere brandbare vloeistof. Ik zag aan de linkerkant van mijn café een zwarte plastic tas van Gall en Gall. Ik zag dat deze tas open stond. Ik keek erin en zag een zwarte Jerrycan.
De nadere verklaring van aangever [benadeelde] inhoudende:
Voordat ik wist wie het had gedaan en waarom, was ik angstig dat de dader het nog een keer zou doen. U vraagt mij wat voor effect het incident op mijn werknemers heeft gehad. Ik kan u zeggen dat zij in het begin echt wel geschrokken waren en ook niet wisten wie dat gedaan had of zou kunnen hebben gedaan.Mijn gevel bestaat compleet uit hout en het goedje wat over mijn gevel en de tegels voor mijn eetcafé is gegooid, is heel erg ingetrokken daarin. Het is zelfs mijn café ingelopen in de houten vloer. Het stinkt nu nog steeds in mijn eetcafé, (…) Ik het ondertussen al 2 keer een schoonmaakbedrijf hier gehad, die getracht hebben alles te reinigen.
4.3.2Overwegingen ten aanzien van het bewijs, feit 1 en 2
Bedreiging met brandstichting – feit 1
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zijn cliënt vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde, nu verdachte onderdelen van de ten laste gelegde handelingen wel heeft verricht, maar uit de bewijsmiddelen niet de vereiste dreigende aard blijkt van de handelingen. Daarnaast blijkt niet de vrees die het slachtoffer zou hebben gehad dat er daadwerkelijk brand zou worden gesticht door toedoen van zijn cliënt nu het merendeel van de ten laste gelegde gedragingen, te weten het aansteken en op straat gooien van het papiertje pas later het slachtoffer hebben bereikt.
De rechtbank zal als eerste ingaan op de vraag of de aan verdachte verweten gedragingen kunnen worden bewezen en vervolgens of deze uitlatingen te kwalificeren zijn als bedreiging met brandstichting.
Verdachte heeft alle in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes opgenomen handelingen bekend. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze handelingen heeft verricht. Deze bewezen verklaarde handelingen van verdachte leveren vervolgens, anders dan de raadsman van verdachte heeft bepleit, een strafbare bedreiging met brandstichting op.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde – naar objectieve maatstaven – de redelijke vrees kon ontstaan dat er brand zou worden gesticht, alsmede dat het opzet van verdachte daarop was gericht. Niet is vereist dat de bedreigingen op de bedreigde een zodanige indruk hebben gemaakt dat er werkelijk vrees door is opgewekt.
Naar het oordeel van de rechtbank kon bij [benadeelde] door de bewezen verklaarde handelingen van verdachte – naar objectieve maatstaven – de redelijke vrees ontstaan dat brand zou worden gesticht. De omstandigheden die de rechtbank hierbij meeweegt zijn de volgende. Verdachte is met een jerrycan gevuld met vloeistof gelijkend op benzine, en met een vergelijkbare geur, naar [eetcafé] gegaan. Aldaar heeft hij met deze vloeistof de voorgevel besprenkeld en de grond voor het café. Vervolgens heeft hij een papiertje aangestoken en dit op de grond gegooid voor [eetcafé] , hierna fietst verdachte weg. Uit de aangifte blijkt dat [benadeelde] , de eigenaar van [eetcafé] , toen hij aankwam bij het pand zag dat de tegels voor het café verkleurd waren. Daarnaast rook hij een penetrante geur, door hem beschreven als benzine. Tot slot vond hij aan de linkerkant van het pand de tas met de door verdachte achtergelaten jerrycan. De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van verdachte onder zodanige omstandigheden zijn verricht dat deze in het algemeen de redelijke vrees kunnen opwekken dat er brand zou worden gesticht, de omstandigheid dat een niet-brandbare vloeistof is gebruikt maakt dit oordeel niet anders.
Verdachte heeft verklaard dat hij gefrustreerd was over een vermeend incident eerder die nacht. Hij wilde een signaal afgeven en medewerker(s) van het eetcafé laten weten dat hij het niet pikte. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte ook wilde dat zijn handelingen (bij de medewerkers van het eetcafé) bekend werden. Hij heeft verder verklaard dat hij zich kan voorstellen dat zij zich bedreigd hebben gevoeld. Daarmee staat de opzet van verdachte vast.
De rechtbank acht, gelet op het vorenstaande, het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hieronder bewezen is verklaard.
Onbruikbaar maken – feit 2
De rechtbank stelt vast dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard de inhoud van de door hem meegebrachte jerrycan over de gevel van het [eetcafé] , alsmede over de straat voor het café, te hebben uitgegoten.
De raadsman heeft betoogd dat dit moet worden gezien als overlast maar niet kan worden aangemerkt als een strafbaar feit in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van het Wetboek van Strafrecht is sprake van beschadiging van een goed, indien het goed is aangetast. De rechtbank overweegt dat de aangever heeft verklaard dat door het handelen van verdachte de door de verdachte gebruikte vloeistof in de houten vloer en houten gevel is getrokken waardoor deze moesten worden onderworpen aan (intensieve) professionele schoonmaakwerkzaamheden. Op grond hiervan acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de beschadiging op de wijze zoals hierna is bewezen verklaard.
4.3.3De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3:
Verdachte heeft ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde een bekennende verklaring afgelegd en de verdediging heeft geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aangifte van [aangever] namens Colliers International Asset Services Retail van 22 februari 2019;
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 24 oktober 2019.