Overwegingen
1. Eiser en eiseres zijn getrouwd en hebben kinderen die in 2017 en 2018 naar de buitenschoolse opvang gingen. Daarvoor kregen zij kinderopvangtoeslag. Eiseres ontving vanaf april 2016 tot 4 september 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW-uitkering). Daarnaast kreeg zij vanwege haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering).
2. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag voor 2017 en 2018. Niet is gebleken dat eiseres deelneemt aan een re-integratietraject in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet kinderopvang (Wko).
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en stellen zich op het standpunt dat eiseres een re-integratietraject heeft gevolgd. Toen eiseres haar baan verloor heeft zij een gesprek gehad met een medewerker van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Naar aanleiding daarvan heeft zij zelf een werkplan opgesteld om te re-integreren en heeft zij hier uitvoering aan gegeven. Zo heeft zij zich in de periode van 20 oktober 2016 tot 3 september 2018 onder andere georiënteerd op het vinden van een nieuwe baan in een voor haar nieuwe branche. Hiervoor is zij naar loopbaandagen geweest, heeft zij gesprekken gevoerd met haar oud-werkgever en een coach, heeft zij netwerkgesprekken gevoerd en heeft zij stage gelopen. Uiteindelijk heeft zij de opleiding tot klachtenfunctionaris in de zorg gevolgd en succesvol afgerond. Hiervoor heeft zij studiedagen gevolgd en is zij naar netwerkbijeenkomsten geweest. Vervolgens heeft zij gesolliciteerd en is sinds november 2018 weer aan het werk. Ter onderbouwing verwijst eiseres naar het door haar opgestelde werkplan met bijlagen. Op de zitting merkt eiseres nog op dat een medeweker van het UWV haar heeft gezegd dat zij met haar werkplan meer activiteiten heeft verricht dan iemand die een re-integratietraject doorloopt via het UWV. Verder stelt eiseres dat zij gemiddeld twee dagen in de week besteedde aan re-integreren. Daarbij merkt zij nog op dat zij deels arbeidsongeschikt is en bij haar vorige werkgever negen uur werkte, verdeeld over de week.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij eiseres geen sprake is van een traject gericht op arbeidsinschakeling. Volgens verweerder kan dit alleen als het re-integratietraject in opdracht van de gemeente of het UWV is. In het geval van eiseres is het UWV de re-integratieverantwoordelijke. Er hebben wel gesprekken tussen eiseres en het UWV plaatsgevonden, maar er is geen sprake van opgelegde scholing, werkzaamheden of van een re-integratietraject. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het door eiseres overgelegde werkplan en de verrichtte activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als re-integratietraject. Gelet op de periode van 20 oktober 2016 tot 3 september 2018 heeft eiseres daarvoor te weinig activiteiten verricht, aldus verweerder.
5. De rechtbank stelt vast dat artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wko hier van belang is. Het is een feit dat eiseres een WW-uitkering kreeg in de hier relevante periode. Verder staat vast dat eiseres geen opleiding, scholing of werkzaamheden heeft verricht in opdracht van het UWV. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of eiseres voldoet aan de voorwaarde “dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling” uit het laatste deel van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wko.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiseres geen re-integratietraject heeft gevolgd zoals bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wko. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat in de Wko niet is bepaald wat precies wordt verstaan onder een ‘traject gericht op arbeidsinschakeling’. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat in het geval van eiseres alleen sprake kan zijn van een re-integratietraject als dit via het UWV loopt. Artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wko valt namelijk uiteen in twee delen. Het eerste deel heeft inderdaad betrekking op het volgen van een opleiding/scholing of het verrichten van werkzaamheden in opdracht van het UWV. Maar verweerder miskent met zijn stelling dat met het tweede deel van het artikel ook op een andere wijze – dan via het UWV – kan worden deelgenomen aan een traject gericht op arbeidsinschakeling. Een taalkundige beoordeling van dit deel van het artikel leidt niet tot de conclusie dat het noodzakelijk is dat het UWV of een andere instantie bij de re-integratie betrokken moet zijn. Dat de wetgever het wél zo bedoeld heeft, blijkt ook niet uit de wetsgeschiedenis van artikel 1.6 van de Wko.
De rechtbank gaat er vanuit dat met de term ‘traject’ wordt bedoeld: een reeks samenhangende, elkaar opvolgende deelhandelingen van een grotere handeling. In dit geval in het kader van re-integratie van uitkering naar werk.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres voldoende heeft aangetoond dat zij aan een traject heeft deelgenomen gericht op arbeidsinschakeling. Wat eiseres in het werkplan aan verrichtte activiteiten heeft opgesomd, wordt ondersteund door de bijlagen. Hieruit blijkt dat zij activiteiten heeft verricht. Dat zij dit werkplan zelf heeft opgesteld en heeft uitgevoerd, maakt niet dat het geen traject is, gericht op arbeidsinschakeling. Daarvoor is ook van belang dat verweerder op de zitting niet heeft kunnen uitleggen hoe hij trajecten die níet via het UWV worden doorlopen beoordeelt of laat beoordelen. Daarvoor heeft verweerder geen vaste handelwijze of beleid. Dat verweerder stelt dat gelet op de periode van oktober 2016 tot september 2018 te weinig activiteiten zijn ondernomen om te spreken van een traject, is zonder nadere motivering in dit geval volstrekt onvoldoende. Zo heeft verweerder daarbij geen rekening gehouden met het feit dat eiseres deels arbeidsongeschikt is en niet volledig inzetbaar is. Eiseres werkte bij haar vorige werkgever negen uur per week, wat minder is dan de uren die eiseres naar eigen zeggen heeft besteed aan re-integratie. Aangezien de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan het overzicht van door eiseres verrichtte activiteiten – en verweerder die ook niet betwist – is de rechtbank van oordeel dat zij op andere wijze heeft deelgenomen aan een traject gericht op arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wko. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Wat eisers verder hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor 2017 en 2018 opnieuw moet worden berekend. Verweerder zal daarom voor beide jaren een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In het nieuwe besluit voor 2018 moet verweerder ook betrekken dat hij nu van mening is dat eisers voor de maanden november en december 2018 in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag, omdat eiseres toen weer aan het werk was. Verweerder krijgt zes weken de tijd – na de dag van verzending van deze uitspaak – om een nieuwe beslissing te nemen.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht voor beide beroepsprocedures (2 maal € 47,-) vergoedt.
10. De rechtbank wijst eisers verzoek om een proceskostenvergoeding af. Eisers hebben verzocht om vergoeding van proceskosten van in totaal € 17,05. Zij hebben deze kosten op het formulier proceskosten aangeduid als ‘andere kosten’ en gespecificeerd als kosten voor het aangetekend verzenden van brieven. Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht geeft een limitatieve opsomming van kosten waarop een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben. De rechtbank stelt op grond van voormelde bepaling vast dat een proceskostenveroordeling geen betrekking kan hebben op kosten voor het aangetekend verzenden van brieven.