ECLI:NL:RBMNE:2019:4774

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
16/093984-19 en 16/073856-17 (tul) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met een klauwhamer tijdens een ruzie in Emmeloord

Op 16 april 2019 heeft een 29-jarige man uit Emmeloord, na een woordenwisseling met een plaatsgenoot, deze meerdere keren met een hamer geslagen. De rechtbank Midden-Nederland heeft geoordeeld dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar handelde uit zelfverdediging, maar dat zijn reactie niet proportioneel was. De verdachte had de grenzen van het redelijke overschreden door met een hamer op het hoofd van het slachtoffer te slaan, wat fatale gevolgen had kunnen hebben. De rechtbank hield rekening met de eerdere woordenwisseling en het feit dat het slachtoffer een steen naar de auto van de verdachte had gegooid, maar concludeerde dat de manier van verdedigen niet in verhouding stond tot de dreiging. Naast de gevangenisstraf legde de rechtbank ook een contact- en straatverbod op aan de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/093984-19 en 16/073856-17 (tul) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 16 oktober 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1990] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Lelystad.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 juli 2019 en 2 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. T. Tanghe en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. F.N. Dijkers, advocaat te Amsterdam, mr. R.E.H. Jager, advocaat te Amersfoort, namens de benadeelde partij [slachtoffer] en mr. M. Veldman, advocaat te Utrecht, namens de benadeelde partij [benadeelde] , naar voren hebben gebracht.
Inleiding
De onderhavige zaak betreft een ruzie tussen verdachte en aangever op straat in Emmeloord waarbij geweld is gebruikt. Aangever zou daarbij door verdachte met een hamer zijn geslagen. Verdachte heeft aangegeven dat hij dat uit zelfverdediging deed, nadat na een eerdere ruzie dezelfde dag op dezelfde plek aangever agressief naar verdachte was geweest en een steen in de richting van een auto, waarin verdachte met zijn neef wegreed, had gegooid. Bij het tweede incident zou aangever op verdachte dreigend zijn afgelopen en hem hebben vastgepakt. De vriendin van aangever, [benadeelde] , zou verdachte daarbij ook met een zilveren honkbalknuppel hebben geslagen en met een pistool hebben gedreigd.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
primair
op 16 april 2019 te Emmeloord heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven;
subsidiair
op 16 april 2019 te Emmeloord heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen;
feit 2
op 16 april 2019 te Emmeloord de jas van [slachtoffer] heeft vernield.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair tenlastegelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het procesdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor de vaststelling dat verdachte aangever met kracht tegen het hoofd heeft geslagen. Gelet op de frequentie, gerichtheid en intensiteit van het gebruikte geweld is geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood van aangever. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman eveneens vrijspraak bepleit, omdat verdachte uit noodweer heeft gehandeld, waardoor de wederrechtelijkheid van het handelen van verdachte heeft ontbroken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen voor feit 1 en 2 [1]
[slachtoffer] heeft aangifte gedaan van een poging doodslag en vernieling van zijn jas op 16 april 2019 in de [adres] in [woonplaats] . Hij heeft het volgende verklaard zakelijk weergegeven:
De dader heeft meermalen op mijn hoofd en bovenlichaam geslagen. De naam van de dader is [verdachte] . [2] Ik zag dat [verdachte] een hamer uit de binnenzak van zijn jas haalde. Ik zag dat hij op mij af liep en met de hamer tegen mijn linkerzijde sloeg. Ik zag dat [verdachte] de hamer weer terug naar achteren haalde en weer sloeg tegen mijn linkerzij. Ik klemde de hamer toen met mijn armen vast. Ik voelde dat [verdachte] desondanks op mij in bleef slaan en daarbij mijn hoofd meerdere malen hard raakte. Ik zag en voelde dat hij de hamer terugtrok. Hierdoor raakte de klauw van de klauwhamer vast in mijn jas waardoor deze scheurde en kapot ging. Het dons van mijn jas vloog er uit. Ook raakte ik gewond op mijn achterhoofd en linkerzij en rug. Ik werd zo hard geslagen dat ik open wonden kreeg en bloedde. [verdachte] bleef op mij inslaan. [3]
Getuige [getuige 1] heeft op 16 april 2019 bij de politie het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 16 april 2019 was ik in de [adres] (de rechtbank begrijpt: te [woonplaats] ) in een bloemenzaak werkzaam. Toen ik naar buiten keek zag ik een man met een hamer in zijn handen. Dat gebeurde recht voor onze bloemenwinkel. Ik zag dat die man met kracht een andere man met die hamer sloeg. Ik zag dat die man met die hamer meerdere malen met kracht op het slachtoffer in sloeg. Ik hoorde omstanders roepen zoiets van stop, stop. Maar ik zag dat die man met de hamer daar niet op reageerde en gewoon op het slachtoffer in bleef slaan. [4]
Verbalisant [verbalisant 1] heeft in een proces-verbaal van bevindingen onder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Op 17 april 2019 hebben wij gesproken met [slachtoffer] . Ik heb foto's gemaakt van het letsel op zijn hoofd. Wij verbalisanten zagen dat [slachtoffer] 2 plekken met bloed op de linker achterzijde van zijn hoofd had. Deze foto wordt gevoegd bij dit proces verbaal onder foto 1. Tevens heb ik een foto gemaakt van de rug van [slachtoffer] . Wij verbalisanten zagen meerdere blauwe plekken bij elkaar zitten. Deze blauwe blekken zaten net iets onder zijn schouderblad. Wij hoorden [slachtoffer] zeggen dat zijn ribben zwaar gekneusd waren. Foto's van het letsel op zijn rug worden bijgevoegd bij dit proces verbaal onder foto 2 en 3. [5]
Houben, arts, heeft op 29 april 2019 een geneeskundige verklaring met betrekking tot het letsel van [slachtoffer] opgesteld. Daarin staat, zakelijk weergegeven:
- 2 wondjes achterhoofd
- Kneuzing, bloeduitstorting, thorax linksachter
Datum waarop persoon werd onderzocht: 16 april 2019. [6]
Verbalisant [verbalisant 2] heeft in een proces-verbaal van bevindingen onder meer het volgende gerelateerd, zakelijk weergegeven:
Op 16 april 2019 zag ik, terwijl [slachtoffer] zich omdraaide om naar de ambulance te gaan, dat zijn zwarte gewatteerde jack aan de achterzijde stuk was. Ik zag namelijk dat er horizontale scheuren aan de rugzijde van zijn jas zaten en dat de gewatteerde voering uit deze jas kwam. [7]
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1
Op grond van de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte meermalen met kracht met een klauwhamer op en in de richting van aangever heeft geslagen. Daarbij heeft hij aangevers hoofd en zijn rug geraakt en heeft aangever letsel opgelopen.
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank staat voor beantwoording van de vraag of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte heeft gepoogd [slachtoffer] van het leven te beroven. Daarvoor is nodig dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het veroorzaken van de dood van aangever. Voor voorwaardelijk opzet op de dood is voldoende dat er een aanmerkelijke kans bestond dat aangever door de gedraging van verdachte zou komen te overlijden en dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Naar algemene ervaringsregels is de kans aanmerkelijk dat iemand komt te overlijden indien diegene met een klauwhamer met kracht tegen het hoofd wordt geslagen. Voor het bestaan van de aanmerkelijke kans bij een poging is de aard van het uiteindelijke letsel (achteraf bezien) niet doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer had kunnen komen te overlijden. Verdachte heeft in dit geval de aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard. Dit blijkt uit de aard van het geweld, namelijk het ongecontroleerd slaan met een hard voorwerp op en in de richting van het hoofd in de chaos van een worsteling. Het blijkt ook uit de kracht waarmee is geslagen, zoals wordt bevestigd door getuige Zuidema. Ten slotte blijkt het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans uit het feit dat verdachte aangever meermalen heeft geslagen.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank kan het onder 1 primair ten laste gelegde, te weten de poging tot doodslag op [slachtoffer] , wettig en overtuigend worden bewezen.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde noodweerverweer. Zij zal hier onder punt 6 nader op ingaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan het onder 2 ten laste gelegde, te weten de vernieling van de jas van [slachtoffer] , gelet op bovenvermelde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend worden bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
primair
op 16 april 2019 te Emmeloord, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een klauwhamer meermalen met kracht heeft geslagen tegen het hoofd en rug, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
op 16 april 2019 te Emmeloord, opzettelijk en wederrechtelijk een jas, die aan [slachtoffer] toebehoorde, heeft beschadigd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

6.1
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Aangever stormde op verdachte af en was zodoende de agressor ten opzichte van verdachte. Gelet op de snelheid waarmee een en ander zich afspeelde, zag verdachte op dat moment geen mogelijkheid om zich aan die wederrechtelijke aanranding te onttrekken, aldus de raadsman. Verdachte heeft zichzelf hiertegen verdedigd. Voorts heeft verdachte proportioneel gereageerd, omdat zijn handelen een reactie was op het handelen van aangever en zijn vriendin. De aanranding werd steeds heftiger, waardoor het verdedigingsmiddel van verdachte steeds zwaarder werd. Verdachte heeft volgens de raadsman immers in eerste instantie alleen gebruik gemaakt van zijn vuisten en pas toen hij werd aangevallen met een honkbalknuppel heeft hij zich met de klauwhamer verdedigd. De raadsman heeft verzocht verdachte ten aanzien van feit 1 te ontslaan van alle rechtsvervolging en ten aanzien van feit 2 vrij te spreken.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat het scenario van verdachte feitelijke grondslag mist. Subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is van een noodweersituatie, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat verdachte disproportioneel heeft gehandeld, door meermalen met een klauwhamer op de ongewapende aangever in te slaan.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het beoordelen van het noodweerverweer van de verdediging gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Toen aangever op 16 april 2019 bij de slager aan de [adres] in [woonplaats] aankwam is hij verdachte en verdachtes neef tegengekomen. Er is een woordenwisseling ontstaan, waarna verdachte en zijn neef met de auto zijn weggereden. Aangever heeft daarbij een steen naar de wegrijdende auto waarin verdachte zat gegooid. Vervolgens is ook aangever, samen met zijn vriendin, vertrokken. Even later is verdachte naar de [adres] teruggekeerd. Terwijl hij bij het bijrijdersportier van zijn auto stond, kwamen aangever en zijn vriendin aanrijden en stopten zij met hun auto achter de auto van verdachte. Terwijl de auto nog reed, is aangever uit de auto gestapt en maakte hij bewegingen die erop leken dat hij iets uit de auto pakte. Toen verdachte in de gaten had dat aangever er weer aankwam heeft hij de klauwhamer uit de auto gepakt. Aangever is vervolgens op verdachte afgekomen, om hem - in de eigen woorden van aangever - vast te pakken omdat hij dacht dat verdachte hem of zijn gezin iets aan zou doen. Daarna heeft het tenlastegelegde plaatsgevonden. Getuige [getuige 2] heeft gezien dat de vriendin van aangever, nadat de vechtpartij tussen de mannen was begonnen, uit de auto is gestapt en uit de kofferbak van de auto van aangever een stofzuigerstang heeft gepakt waarmee zij vervolgens in de richting van de mannen heeft geslagen. Ook hebben meerdere getuigen gezien dat de vriendin op enig moment een pistool, of een op een pistool lijkend voorwerp, heeft gericht in de richting van aangever en verdachte, waarbij zij “laat hem los” schreeuwde.
De beoordeling van het noodweerverweer
De rechtbank is van oordeel dat, gezien het feit dat eerder op de dag tussen aangever en verdachte een woordenwisseling had plaatsgevonden, waarna aangever een steen in de richting van de auto waarin verdachte zat had gegooid, en niet lang daarna aangever op verdachte afkwam om hem vast te pakken, op dat moment naar verdachte toe sprake was van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich in beginsel mocht verdedigen. In zoverre was er dus sprake van een ‘noodweersituatie’. Daarbij acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte zich op dat moment niet kon distantiëren, nu de auto van aangever de auto van verdachte – en daarmee een vluchtmogelijkheid – blokkeerde en de afstand tussen aangever en verdachte klein was.
Proportionaliteit
Met de vaststelling dat verdachte zich mocht verdedigen moet vervolgens de vraag beantwoord worden of hij binnen de grenzen van een redelijke verdediging is gebleven. Immers, een gedraging is niet straffeloos indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met zijn wijze van verdediging - met een klauwhamer slaan op en richting het hoofd en lichaam van aangever - niet voldaan aan deze proportionaliteitseis. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verdachte zich alleen kon verdedigen door met de klauwhamer op, onder andere, het hoofd van aangever te slaan. In tegenstelling tot wat door en namens verdachte is aangevoerd, volgt uit het dossier niet dat verdachte de klauwhamer pas heeft gehanteerd nadat hij door de vriendin van aangever met een metalen voorwerp zou zijn geslagen of met een pistool is bedreigd. Bovendien, als verdachte al gevolgd zou worden in zijn stelling dat het gevaar kennelijk voornamelijk van de vriendin van aangever uitging, dan staat ook dan het slaan met een hamer op het hoofd aangever daartoe in geen enkele verhouding. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
feit 1
primair
poging tot doodslag;
feit 2
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort, beschadigen.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde sprake isvan noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat als de verdachte door zijn gedragingen de grenzen van een noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden, deze overschrijding het gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedstoestand. Deze hevige gemoedstoestand ontstond toen aangever zou hebben geroepen dat zijn vriendin een pistool moest pakken en de vriendin van aangever vervolgens een (nep)vuurwapen op verdachte heeft gericht. De raadsman heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweerexces dient te worden verworpen. Daartoe heeft hij primair aangevoerd dat het verhaal van verdachte dat hij werd aangevallen feitelijke grondslag mist en er dus geen sprake was van een noodweersituatie. Subsidiair, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van verdachte over de bij hem ontstane gemoedstoestand gelet op de volgorde van gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet volgt dat verdachte de klauwhamer eerst heeft gehanteerd nadat aangever zou hebben geroepen dat zijn vriendin een pistool moest pakken en zij dit pistool op verdachte heeft gericht Uit het dossier volgt immers dat verdachte voor dat moment al meermalen met de klauwhamer op aangever had ingeslagen. Daarmee mist het beroep op noodweerexces feitelijke grondslag.Verdachte is strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden een contactverbod met aangever [slachtoffer] en zijn vriendin [benadeelde] en een gebiedsverbod voor een straal van 500 meter van het adres van [slachtoffer] en [benadeelde] ( [adres] , [woonplaats] ).
Daarnaast heeft hij gevorderd dat de rechtbank een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van twee jaar zal opleggen, inhoudend dat verdachte op geen enkele wijze contact zal zoeken en/of hebben met [slachtoffer] en [benadeelde] en zich niet zal ophouden binnen een straal van 500 meter van het adres [adres] te [woonplaats] . Voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, moet aan verdachte per overtreding een maand hechtenis worden opgelegd, met een maximum van zes maanden.
De officier van justitie heeft ten slotte gevorderd de op te leggen vrijheidsbeperkende maatregel en de bijzondere voorwaarden contact- en locatieverbod dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in het geval van strafoplegging dient te worden volstaan met een gevangenisstraf, waarvan de duur gelijk is aan die welke door verdachte in preventieve hechtenis is doorgebracht. Indien de rechtbank van oordeel is dat die straf geen recht doet aan de ernst van de feiten, dan kan daarnaast een taakstraf aan verdachte worden opgelegd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, een misdrijf gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Op de openbare weg heeft tussen aangever en verdachte een ruzie plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan verdachte aangever met kracht met een klauwhamer heeft geslagen. Er mag van geluk worden gesproken dat verdachte aangever geen fataal letsel heeft toegebracht. Verdachte heeft met zijn handelen in ernstige mate de grenzen van het toelaatbare overschreden. Het gaat om een ernstig geweldsdelict dat een voor de rechtsorde schokkend karakter draagt en dat leidt tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Ook heeft verdachte zich tijdens de worsteling schuldig gemaakt aan vernieling van de jas van aangever doordat hij deze met de klauwhamer heeft geraakt en daarmee de jas kapot heeft gescheurd.
De persoon van verdachte
Uit de justitiële documentatie van 4 juni 2019 van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Uit een reclasseringsadvies van 3 juli 2019 blijkt onder meer dat verdachte goed in staat lijkt de gevolgen van zijn handelen te overzien. Hij geeft te kennen niet op zoek te zijn naar problemen of conflicten. Om deze redenen adviseert de reclassering strafoplegging zonder verdere reclasseringsinterventies. Bij de reclassering komt verder het beeld naar voren dat betrokkene zich bewust is van zijn handelingen en niet impulsief handelt, waardoor een training ten behoeve van agressieregulatie niet noodzakelijk wordt geacht.
De straf
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in het licht van de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur. De aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde zouden door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak worden miskend.
Voor feiten als een poging tot doodslag zijn binnen de rechtspraak geen landelijke oriëntatiepunten opgesteld voor de hoogte van de straf. De rechtbank heeft gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd voor een enkelvoudige poging tot doodslag waarbij meermalen met een hamer of een soortgelijk voorwerp op het slachtoffer is ingeslagen. Daarbij neemt zij in strafverminderende zin mee dat – hoewel verdachte niet proportioneel heeft gehandeld – hij in eerste instantie geconfronteerd werd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich heeft mogen verdedigen. Om die reden zal de rechtbank een minder lange gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Om recidive en een nieuw conflict tussen verdachte en aangever te voorkomen zal de rechtbank, in het spoor van de eis van de officier van justitie, een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen met bijzondere voorwaarden. Verdachte heeft zich ter terechtzitting in het geval van strafoplegging bereid verklaard om zich aan die voorwaarden te houden. De rechtbank acht het herhalingsgevaar voldoende ondervangen door de bijzondere voorwaarden en acht oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel daarom niet noodzakelijk.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden is.
Als bijzondere voorwaarden legt de rechtbank aan verdachte een contactverbod op met aangever [slachtoffer] en zijn vriendin [benadeelde] en een gebiedsverbod met betrekking tot de [adres] in [woonplaats] , waar [slachtoffer] en [benadeelde] wonen.
Gelet op het feit dat er kennelijk nog altijd een onopgelost conflict gaande is tussen verdachte en aangever, en de disproportionele wijze waarop verdachte op een conflictsituatie heeft gereageerd, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een dergelijk misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Daarom zal zij bevelen dat de bijzondere voorwaarden die verdachte zullen worden opgelegd, dadelijk uitvoerbaar zijn.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer]
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 3.401,96. Dit bedrag bestaat uit € 1.901,96 materiële schade en € 1.500,00 immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feit.
[benadeelde]
[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 12.000. Dit bedrag bestaat uit immateriële (shock) schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
[slachtoffer]
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde materiële schade van € 1.901,96 en tot toewijzing van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[benadeelde]
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 12.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
[slachtoffer]
Gelet op het door hem gevoerde noodweer(exces) verweer heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
[benadeelde]
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, waardoor zij zich niet als benadeelde partij kan stellen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
[slachtoffer]
De materiële schade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De schade komt voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal daarom dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
De immateriële schadeDe rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft immers lichamelijk letsel opgelopen als gevolg van het feit dat verdachte hem met een klauwhamer op zijn hoofd en rug heeft geslagen. Op grond van artikel 6:106, eerste lid en aanhef onder b, Burgerlijk Wetboek komt deze schade voor vergoeding in aanmerking. Gelet op wat in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, acht de rechtbank het gevorderde bedrag ter hoogte van € 1.500,- billijk en zal zij het immateriële deel van de vordering tot dat bedrag bij wijze van voorschot toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
ConclusieDe rechtbank zal de vordering tot het bedrag van in totaal € 3.401,96 toewijzen, bestaande uit € 1.901,96 aan geleden materiële schade en € 1.500,- aan geleden immateriële schade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 april 2019 tot de dag van volledige betaling.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 3.401,96, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 april 2019 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 44 dagen hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
[benadeelde]
In beginsel kan een benadeelde partij in aanmerking komen voor een schadevergoeding van zogeheten shockschade wanneer sprake is van het waarnemen van een schokkende gebeurtenis of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. De rechtbank is echter van oordeel dat in de onderhavige zaak een nadere onderbouwing ontbreekt om de vordering voor vergoeding in aanmerking te kunnen laten komen. Het is op dit moment onduidelijk wat het causaal verband is tussen het bewezenverklaarde en de bij de benadeelde vastgestelde PTSS, omdat uit de toelichting bij de vordering blijkt dat meerdere factoren, deels uit het verleden, hieraan hebben bijgedragen of hebben kunnen bijdragen.
De behandeling van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, zal de benadeelde partij in de kosten van verdachte worden veroordeeld voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vordering. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.

10.VORDERING TENUITVOERLEGGING

Bij vonnis van de politierechter te Midden-Nederland, locatie Lelystad van 2 augustus 2017 (parketnummer 16-073856-17) is verdachte een gevangenisstraf van 1 maand voorwaardelijk opgelegd. De rechtbank zal de eerder vastgestelde proeftijd met één jaar verlengen. Bij die beslissing is rekening gehouden met de persoon en omstandigheden van de veroordeelde.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14e, 36f, 45, 57, 287, 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 primair en 2 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 18 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van
6 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene en bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaren vast;
- als voorwaarden gelden dat verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte gedurende de proeftijd:
* op geen enkele wijze, direct noch indirect, contact zal zoeken en/of hebben met [slachtoffer] en [benadeelde] ;
* zich niet ophoudt in de [adres] te [woonplaats] ;
- beveelt dat de bijzondere voorwaarden
dadelijk uitvoerbaar zijn;
Benadeelde partij [slachtoffer]
  • wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 3.401,96, bestaande uit een vergoeding van € 1.901,96 voor materiële schade en een vergoeding van € 1.500,- voor immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2019 tot de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 3.401,96 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 april 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 44 dagen hechtenis;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
Benadeelde partij [benadeelde]
  • verklaart [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 16-073856-17
- verlengt de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, aan verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand verbonden proeftijd met één jaar.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ferschtman, voorzitter, mrs. N.V.M. Gehlen en H.J. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Carbo griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 oktober 2019.
Mr. Gehlen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
feit 1
primair
hij op of omstreeks 16 april 2019 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een (klauw)hamer meermalen (met kracht) heeft geslagen tegen het hoofd en/of rug en/of buik, althans het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 april 2019 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een (klauw)hamer meermalen (met kracht) heeft geslagen tegen het hoofd en/of rug en/of buik, althans het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2
hij op of omstreeks 16 april 2019 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder opzettelijk en wederrechtelijk een jas, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [slachtoffer] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2019110990, opgemaakt door politie Midden-Nederland, districtsrecherche Flevoland, Lelystad, doorgenummerd pagina 1 tot en met 1096. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 1020.
3.Pagina 1021.
4.Pagina 1044.
5.Pagina 1051, met foto’s op pagina 1052 – 1054.
6.Pagina 1090.
7.Pagina 1002