ECLI:NL:RBMNE:2019:4751

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3167
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot sluiting van een pand op basis van openbare orde en veiligheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2019 uitspraak gedaan over de sluiting van een bedrijfspand in Utrecht. De burgemeester van Utrecht had op 14 januari 2019 besloten het pand te sluiten op grond van artikel 2:46 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Utrecht, omdat er een gevaar voor de openbare orde zou zijn. Dit besluit volgde op de ontdekking van een grote hoeveelheid contant geld, die tijdens een politiecontrole in het pand was aangetroffen. De burgemeester stelde dat de aanwezigheid van dit geld, in combinatie met andere elementen zoals vervalste kentekenplaten en politieregistraties, duidde op criminele activiteiten en een bedreiging voor de veiligheid en zedelijkheid.

Verzoeker, de eigenaar van het pand, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 24 september 2019 heeft verzoeker betoogd dat er geen gevaar voor de openbare orde was en dat het geld legaal was verkregen. Het Openbaar Ministerie had de strafzaak tegen verzoeker geseponeerd wegens onvoldoende bewijs voor witwassen. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende bewijs had geleverd dat het geld uit criminele bron afkomstig was en dat de aanwezigheid van het geld op zichzelf geen gevaar voor de openbare orde opleverde.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester niet bevoegd was om het pand te sluiten, omdat er geen concrete aanwijzingen waren voor criminele activiteiten die een gevaar voor de openbare orde vormden. Het beroep van verzoeker werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit tot sluiting van het pand werd herroepen. Tevens werd de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moest het betaalde griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij besluiten tot sluiting van panden op basis van openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/3167 en 19/3168
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2019 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser/verzoeker] , h.o.d.n. [handelsnaam], te [woon-/vestigingsplaats] , eiser/verzoeker (hierna verzoeker)
(gemachtigde: mr. T.C. Heijmerink),
en

de burgemeester van Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. N. Verkerk en mr. A. Arnold).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 2:46 van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht (APV) de sluiting bevolen van het bedrijfspand aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het pand) voor de duur van 12 maanden, met ingang van 1 februari 2019.
Bij besluit van 11 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verder heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, doet de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om niet op het beroep te beslissen, zoals door verweerder verzocht, in afwachting van de uitspraak in het hoger beroep dat verweerder heeft ingesteld tegen de uitspraak met het nummer ECLI:NL:RBMNE:2018:4108 omdat beide zaken feitelijk onvoldoende vergelijkbaar zijn.
Aanleiding sluiting
2. Verweerder heeft het pand [1] gesloten omdat hij van mening is dat er door de aanwezigheid van het garagebedrijf van verzoeker sprake is van een gevaar voor de openbare orde en een bedreiging van de veiligheid, zedelijkheid en woon- en leefomgeving. Kort gezegd is verweerder tot deze conclusie gekomen omdat bij een doorzoeking op 4 december 2018 in het pand een grote hoeveelheid (€ 294.770,-) contant geld is aangetroffen. Ongeveer de helft van dit bedrag lag niet in de kluis. De aanwezigheid van deze hoeveelheid geld levert volgens verweerder op zichzelf al een gevaar op voor de openbare orde. Daarnaast zijn drie sets kentekenplaten aangetroffen, waarbij er sterke aanwijzingen zijn dat deze zijn vervalst. De kentekenplaten duiden er volgens verweerder op dat vanuit het pand georganiseerde criminaliteit wordt gefaciliteerd. Verder heeft verweerder meegewogen dat het pand meerdere keren voorkomt in politieregistraties en dat er veel ‘aanloop’ is naar het pand van mensen met een criminele achtergrond.
Beroepsgronden
3. Verzoeker voert aan dat er geen gevaar is voor de openbare orde. De vier elementen die verweerder aan de sluiting ten grondslag heeft gelegd, zijn onvoldoende om tot sluiting over te gaan. Verweerder had dat dus ook niet mogen doen. Een groot bedrag aan contant geld levert volgens verzoeker op zichzelf geen gevaar op voor de openbare orde. Hij heeft met stukken laten zien dat het geld op een legale manier is verkregen. Op 28 maart 2019 heeft het Openbaar Ministerie (OM) de strafzaak tegen verzoeker met als verdenking witwassen geseponeerd, omdat er onvoldoende bewijs was. Het OM is tot die conclusie gekomen na het onderzoeken van verzoekers verklaring en de administratie van zijn bedrijven. Uit de sepotbeslissing blijkt dat het OM het aannemelijk vindt dat het geld een legale herkomst heeft. Verzoeker betwist dat de kentekenplaten die bij de doorzoeking zijn aangetroffen vervalsingen betreffen. De kentekenplaten komen van auto’s die verzoeker bij gerenommeerde bedrijven heeft gekocht. Verzoeker heeft uitgelegd waarom deze kentekenplaten van de auto’s zijn verwijderd en waarom ze daarna in zijn garage zijn blijven liggen. De politieregistraties wijzen volgens verzoeker ook niet op een gevaar voor de openbare orde en een bedreiging voor het woon- en leefklimaat. De twee meldingen bij Team Criminele Inlichtingen (TCI) die verweerder noemt komen er op neer dat een garage op de [..] op verzoek cocaïne verstopt in reservewielen en dat daar iemand werkt die verborgen ruimtes in auto’s inbouwt. Deze meldingen zijn maanden voor de controle gedaan en tijdens de controle is niets gevonden dat erop wijst dat verzoeker het verbergen van verdovende middelen in auto’s faciliteert. Tot slot stelt verzoeker zich op het standpunt dat aanloop naar het pand door mensen met criminele antecedenten niet leidt tot een gevaar voor de openbare orde en een bedreiging van het woon- en leefklimaat.
Standpunt verweerder
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de grote hoeveelheid contant geld, in combinatie met de andere elementen maakt dat er een gevaar is voor de openbare orde en een bedreiging van de veiligheid, zedelijkheid en woon- en leefomgeving. De aangiftes inkomstenbelasting en de omzetcijfers geven geen verklaring voor de hoeveelheid geld. Dat het OM seponeert, betekent nog niet dat het geld legaal is verkregen en maakt dus niet dat er geen gevaar meer is voor de openbare orde. De andere elementen (kentekenplaten, politieregistraties en aanloop naar het pand) versterken de indruk dat het bedrijf criminele activiteiten faciliteert.
Zelfs als de herkomst van het geld legaal zou zijn, dan levert de aanwezigheid van dat geld in een garage in combinatie met de andere elementen een gevaar voor de openbare orde op.
Overwegingen voorzieningenrechter
Contant geld
4. In het pand is € 294.770,- aan contant geld aangetroffen. Partijen zijn het daarover eens. Ongeveer de helft van dat geld lag in de kluis. De andere helft van het geld lag op verschillende plekken in het pand: in de jaszak van verzoeker, in een ladeblok onder de balie, in een koffer op de balie en in het kantoor op de eerste verdieping van het pand. Dit roept bij verweerder terecht vragen op omdat het voorhanden hebben van een dergelijk groot contante geldbedrag ongebruikelijk is en een veiligheidsrisico met zich brengt.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt eerst of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het contante geld wijst op witwassen of dat het geld uit criminele bron afkomstig is. Verweerder heeft zich in redelijkheid niet op dat standpunt kunnen stellen. De voorzieningenrechter komt tot die conclusie op grond van het volgende. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek, waarin verzoeker werd verdacht van witwassen, heeft het OM de administratie van verzoeker in beslag genomen en onderzocht. Het OM heeft daarna besloten om verzoeker niet verder te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. Het geld, dat na de doorzoeking in beslag is genomen, is door het OM overgemaakt op de bankrekening van verzoeker. Kennelijk heeft het OM bij het onderzoek van de administratie onvoldoende bewijs gevonden voor witwassen en criminele herkomst van het geld. Hoewel de beoordeling in het strafrecht anders is dan de beoordeling in het bestuursrecht, kan verweerder de beslissing van het OM niet zonder meer terzijde schuiven. Het OM heeft namelijk onderzoek gedaan naar de herkomst van het geld en verweerder niet. Verweerder heeft niet onderbouwd dat er ondanks de conclusie van het OM aanwijzingen zijn dat het geld een criminele of onduidelijke herkomst heeft. Verweerder heeft na het sepot geen aanvullende bestuurlijke rapportage overgelegd waar dat uit blijkt.
6. De voorzieningenrechter beoordeelt vervolgens of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van een grote hoeveelheid geld buiten de kluis een gevaar voor de openbare vormt, ook als dit geld legaal is verkregen. Verweerder heeft zich in redelijkheid ook niet op dat standpunt kunnen stellen. Het beleid [2] van verweerder heeft onder andere als doel om de openbare orde te herstellen door het weren en terugdringen van criminaliteit en de loop naar een pand voor criminele activiteiten eruit te halen. In het beleid zijn ook (niet limitatief) concrete voorbeelden beschreven van criminele activiteiten die als een gevaar voor de openbare orde worden gezien. De aanwezigheid van grote bedragen contanten die legaal zijn verkregen kunnen in het licht van de doelstelling van het beleid alleen als een gevaar voor de openbare orde worden aangemerkt als er bijkomende feiten zijn waaruit volgt dat er niet alleen een veiligheidsrisico bestaat maar dat er ook een concreet en reëel gevaar voor de openbare orde is. Verweerder heeft toegelicht dat de aanwezigheid van grote contante bedragen in een toegankelijke garage op makkelijk bereikbare plaatsen een veiligheidsrisico met zich mee brengt. Verzoeker heeft daar tegenover gesteld dat de contanten niet ‘voor het grijpen’ lagen, maar waren opgeborgen in ruimtes waar geen klanten komen. Tussen partijen is verder niet in geschil dat zich bij het pand geen concrete incidenten hebben voorgedaan die te maken hebben met de aanwezigheid van contanten. Verweerder heeft niet gesteld dat er een concrete dreiging bestond door de aanwezigheid van de contante bedragen in het pand. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd dat de aanwezigheid van het contante geld een concreet en reëel gevaar voor de openbare orde oplevert.
Kentekenplaten
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen stellen dat de kentekenplaten niet in het pand aanwezig hoorden te zijn omdat verzoeker de platen had moeten vernietigen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de kentekenplaten daadwerkelijk zijn gebruikt als valse kentekenplaten. De mogelijkheid dat de kentekenplaten als vals zouden kunnen worden gebruikt, is onvoldoende om een gevaar voor de openbare orde aan te nemen.
Politieregistraties en aanloop
8. Verzoeker heeft niet betwist dat in het pand klanten komen met criminele antecedenten, dat er aanloop is van personen met criminele antecedenten en ook niet dat een medewerker in verband wordt gebracht met Opiumwetdelicten, vuurwapenbezit en geweldsdelicten. Verweerder vindt met name de twee TCI-meldingen van belang. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder deze meldingen heeft mogen meewegen bij de beoordeling, ondanks het feit dat tijdens de doorzoeking geen bevestiging is gevonden van die meldingen. Verweerder heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van concrete strafbare feiten in relatie tot het pand. Daarom heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat er door de TCI-meldingen, de politieregistraties en de aanloop naar het pand een gevaar voor de openbare orde bestaat
De vier elementen in relatie tot de regelgeving
9. Zoals hierboven uiteengezet, is onvoldoende vast komen te staan dat de vier elementen een gevaar voor de openbare orde met zich mee brengen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te concluderen dat de vier elementen in combinatie met elkaar een gevaar voor de openbare orde opleveren. Verweerder kan wel signaleren dat er door het contante geld, de kentekenplaten, de politieregistraties en de aanloop naar het pand een risico is dat zich een gevaar voor de openbare orde zal gaan voordoen, maar dat is nog geen schending van de openbare orde die moet worden hersteld. Het beleid dat verweerder hanteert ziet op herstel van de openbare orde. In de beleidsregel staat dat het doel van de sluitingsbevoegdheid is het herstel van de openbare orde, de veiligheid en de zedelijkheid door het weren en terugdringen van criminaliteit in en vanuit voor publiek openstaande behouden, alsmede het beëindigen van aanhoudende en ontoelaatbare overlast. Verder staat in de beleidsregel dat de bevoegdheid om een gebouw te sluiten ingrijpend is en daarom een uiterst middel. Waar mogelijk moeten eerst andere mogelijkheden worden overwogen om de criminele activiteiten te beëindigen. Hieruit volgt dat het beleid ziet op herstel van de openbare orde. Dat veronderstelt dat er een schending van de openbare orde is en dat er criminele activiteiten zijn of dreigen. Dat er daadwerkelijk criminele activiteiten zijn waardoor de openbare orde is geschonden of activiteiten die een concreet en reëel gevaar voor de openbare orde opleveren, is in dit geval onvoldoende komen vast te staan.
Conclusie
10. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was om het pand te sluiten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat verweerder niet bevoegd was om tot sluiting over te gaan, zal het primaire besluit worden herroepen. Omdat het beroep gegrond is, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten stel de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.560,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
11. De voorzieningenrechter draagt verweerder op het betaalde griffierecht voor het beroep en voor de voorlopige voorziening van in totaal € 690,- aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 690,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.560,- te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2:46, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht
2.Beleidsregel ‘Sluiting van voor het publiek openstaande gebouwen’