ECLI:NL:RBMNE:2019:4711

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
488021 / HA RK 19-257
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 11 oktober 2019 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland een wrakingsverzoek behandeld dat was ingediend door verzoeker tegen mr. V.E. van der Does, de behandelend rechter in een bestuursrechtelijke zaak. Het wrakingsverzoek volgde op een zitting die op 18 september 2019 had plaatsgevonden, waarin de ontvankelijkheid van een verzet tegen een eerdere uitspraak werd besproken. Verzoeker betwistte de onpartijdigheid van de rechter, omdat hij vond dat zijn ingebrachte bewijsmaterialen niet voldoende werden gewaardeerd en hij niet de gelegenheid had gekregen om het laatste woord te voeren. De rechter, mr. V.E. van der Does, verweerde zich tegen de beschuldigingen van vooringenomenheid en stelde dat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van partijdigheid.

De wrakingskamer oordeelde dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek voor zover dit steunde op het ontbreken van het laatste woord, omdat deze grond niet tijdig was ingediend. Verder oordeelde de wrakingskamer dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van verzoeker dat de rechter vooringenomen was. De wrakingskamer concludeerde dat de rechter haar rol correct had vervuld en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de schijn van partijdigheid konden rechtvaardigen. Het verzoek tot wraking werd daarom ongegrond verklaard.

De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd bepaald dat de procedure van verzoeker met zaaknummer UTR 19/14 moest worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek. Tegen deze beslissing stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 488021 / HA RK 19-257
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
11 oktober 2019
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van:
[verzoeker],
verder te noemen: verzoeker.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van de bestuursrechter van 18 september 2019;
- het wrakingsverzoek gericht tegen mr. V.E. van der Does, opgenomen in dat proces-verbaal;
- de schriftelijke reactie van mr. V.E. van der Does;
- de schriftelijke aantekeningen voor de zitting van de wrakingskamer van verzoeker
d.d. 26 september 2019.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 27 september 2019 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling zijn [A] en [B] namens de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht als belanghebbende verschenen. Verzoeker en de gewraakte rechter zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. V.E. van der Does als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaak met zaaknummer UTR 19/14. In die zaak heeft op 18 september 2019 een zitting plaatsgevonden. Op de zitting is de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzet dat door verzoeker tegen de buitenzittingsuitspraak van
25 april 2019 is ingediend aan de orde gesteld. Verzoeker treedt in deze zaak op als gemachtigde.
2.2.
Verzoeker heeft aanleiding gevonden om de rechter te wraken en heeft het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd.
Verzoeker heeft bewijsmateriaal ingebracht, maar dat bewijsmateriaal is voor de rechter niet voldoende om tot het oordeel te komen dat het verzetschrift tijdig is ingediend. Nu de verklaring van verzoeker dat het verzetschrift tijdig op de post is gedaan en de verklaring van een derde hierover kennelijk voor de rechter niet genoeg zijn om tot dit oordeel te komen, trekt verzoeker de onpartijdigheid van de rechter in twijfel.
Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat de rechter onverhoeds het onderzoek sloot zonder verzoeker de gelegenheid te hebben geboden om het laatst het woord te voeren. Hierdoor heeft de rechter niet voldaan aan haar verplichting conform artikel 8:65 lid 2 van de Awb. Ook dit heeft bij verzoeker de indruk gewekt dat de rechter bevooroordeeld is.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie stelt zij zich op het standpunt dat verzoeker niet inzichtelijk heeft gemaakt waarin haar vooringenomenheid zou zijn gelegen. De vraag die na een inleiding op het verzet ter zitting is besproken, is of het verzet tijdig is gedaan. Door verzoeker is daarbij om een oordeel gevraagd of de verklaring van de bij de verzending betrokken persoon, de burger, voldoende is om de verzending aannemelijk te maken. De rechter heeft hierover na een schorsing een voorlopig oordeel gegeven om de bewijspositie en het bewijsrisico inzichtelijk te maken. Het inzichtelijk maken van haar voorlopig oordeel en het uitvragen van de aanwezigheid van een eventuele nadere onderbouwing van de datum van verzending deed zij met het doel een zo volledig mogelijk beeld te krijgen om te kunnen oordelen over de vraag of de verzending op de gestelde datum voldoende aannemelijk kon worden gemaakt. De inrichting van de zitting en haar rol daarin geven aldus geen blijk van vooringenomenheid.
2.4.
[A] heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat de rechter een voorlopig oordeel wilde geven, maar verzoeker ingreep en haar wraakte voordat zij haar oordeel kon uitspreken. Dat oordeel had voor verzoeker ook positief kunnen zijn. Er was op het moment dat verzoeker tot wraking overging geen reden om te veronderstellen dat de rechter vooringenomen was.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 8:15 van de Awb bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Artikel 8:16 van de Awb bepaalt dat het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
3.2.
Verzoeker heeft aangevoerd dat bij hem de schijn van vooringenomenheid is gewekt, doordat de rechter hem voor het sluiten van het onderzoek niet het laatste woord heeft gegeven. Verzoeker heeft het wrakingsverzoek pas in zijn schriftelijke aantekeningen van
26 september 2019 met deze grond aangevuld. Dat is in strijd met de regel dat de verzoeker alle feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden tegelijkertijd moet voordragen (artikel 8:16 lid 3 van de Awb). Dit betekent dat verzoeker ten aanzien van deze grond niet-ontvankelijk is in zijn verzoek en dat de wrakingskamer deze grond verder niet behoeft te beoordelen.
3.3.
De wrakingskamer oordeelt verder als volgt. De rechtbank onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De rechtbank zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.4.
Persoonlijke vooringenomenheid bij de rechter tegenover verzoeker is niet gesteld of
gebleken. Onderzocht moet daarom worden of uit het optreden van de rechter blijkt dat zij
vooringenomen is of dat zij die schijn heeft gewekt. Naar het oordeel van de wrakingskamer
is dat niet het geval.
3.5.
Verzoeker heeft de indruk gekregen dat de rechter vooringenomen is, doordat zij het door hem ingebrachte bewijsmateriaal niet voldoende zou vinden om tot het oordeel te komen dat het verzetschrift tijdig is ingediend. Het uitgangspunt is dat de rechter de regie van de zitting heeft en dat zij bepaalt op welke punten zij verduidelijking wil en welke informatie zij nodig heeft om een goede beslissing te kunnen nemen. Uit het proces-verbaal en de schriftelijke toelichting van de rechter over de gang van zaken ter zitting blijkt dat zij
verzoeker meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld bewijs in het geding te brengen om zijn standpunt dat het verzetschrift tijdig is ingediend te onderbouwen. Het feit dat de rechter vervolgens op enig moment aankondigde mondeling uitspraak te gaan doen, betekent niet dat zij vooringenomen was. Het is immers de taak van de rechter om op grond van alle in het geding gebrachte stukken tot een beslissing te komen. Dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij verzoeker mogelijk de vrees heeft doen ontstaan voor een voor hem negatieve uitspraak kan geen grond voor vooringenomenheid opleveren.
3.6.
Ook voor het overige heeft verzoeker geen feiten of omstandigheden gesteld die
zouden moeten leiden tot de conclusie dat er gronden zijn voor het aannemen van
objectiveerbare partijdigheid of een objectiveerbare schijn van partijdigheid bij de rechter. De wrakingskamer zal het verzoek tot wraking daarom voor het overige ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk voor zover dit steunt op het ontbreken van de mogelijkheid het laatst het woord te voeren en voor het overige ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van het team waar de rechter deel van uitmaakt, en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met zaaknummer UTR 19/14 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, en mr. R.C. Stijnen en
mr. R.J. Praamstra als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. K.F. van Dam, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.