ECLI:NL:RBMNE:2019:4663

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
16/706067-18 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met vuurwapen na ruzie over geld

Op 8 oktober 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een 37-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor poging tot doodslag. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 26 mei 2018 in Almere, waar de verdachte, na een ruzie over een bedrag van 1500 euro, met een vuurwapen op het hoofd en lichaam van het slachtoffer schoot. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde, ondanks zijn bewering dat hij handelde uit noodweer. De rechtbank vond het niet geloofwaardig dat het slachtoffer de eerste was die het wapen trok, vooral gezien het bewijs dat de verdachte vanuit de gevangenis getuigen probeerde om te kopen. De officier van justitie had vijf jaar gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank legde een hogere straf op vanwege de ernst van het geweld en de maatschappelijke ontwikkeling van toenemend vuurwapengeweld. De rechtbank benadrukte dat het schietincident niet alleen impact had op het slachtoffer, maar ook bijdroeg aan een gevoel van onveiligheid in de samenleving. De benadeelde partij, het slachtoffer, heeft een schadevergoeding van 32.008,68 euro toegewezen gekregen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/706067-18 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 8 oktober 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1982] te [land] (Nederlandse Antillen),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zwolle .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 augustus 2018, 28 september 2018, 23 november 2018, 19 februari 2019, 9 april 2019, 4 juni 2019, 16 juli 2019 en 24 september 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. G.A. Hoppenbrouwers en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, alsmede mr. W. van Egmond, advocaat te Naarden, namens de benadeelde partij [slachtoffer] naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 26 mei 2018 te Almere heeft geprobeerd om [slachtoffer] van het leven te beroven.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde omdat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van aangever. Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweer en meer subsidiair op (extensief) noodweerexces.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
[slachtoffer] heeft op 27 mei 2018 het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Gisteren (de rechtbank begrijpt: 26 mei 2018) zag ik [verdachte] op het terrein van de Opel dealer (de rechtbank begrijpt: te Almere) staan. Hij stond al buiten zijn auto. Ik stopte daar. Toen trok hij dat pistool, hij laadt dat pistool en liep op die auto af. [2] Hij schoot vanaf de passagierskant van mijn auto, door het open raam. [3] Hij heeft een paar keer geschoten. [4]
Verdachte heeft ter terechtzitting van 24 september 2019 onder meer het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Op 26 mei 2018 had ik met [slachtoffer] afgesproken bij de Opel dealer om te praten. [5]
B.F.L. Oude Grotebevelsborg, forensisch arts KNMG, heeft op 12 juli 2019 een rapport geschreven van het forensisch geneeskundig onderzoek. Dit houdt onder meer het volgende in betreffende het letsel dat is aangetroffen bij [slachtoffer] :
De volgende traumatische afwijkingen werden bij revisie van het beschikbare radiologische materiaal waargenomen: op de CT-scan werden vier huiddefecten waargenomen met twee daartussen gelegen wondtrajecten:
- Huiddefect A. rechts op het hoofd, circa 3,5 cm vóór de uitwendige gehoorgang;
- Huiddefect B. links ter hoogte van de kaakhoek;
- Huiddefect C. rechts in de nek ter hoogte van de vierde halswervel;
- Huiddefect D. links van de middellijn in de nek ter hoogte van de vierde halswervel.
Tussen de huiddefecten A en B bestond een wondtraject (1) onder de schedelbasis door, met beschadiging van twee kauwspieren, een uitsteeksel van een bijholte, mogelijk de keelholte en met perforatie en verbrijzeling van de rechterkaakhoek. Hierbij bevonden zich botfragmenten in de onderhuidse weke delen aan de buitenzijde van de linker kaakhoek. Tussen huiddefecten C en D bestond een wondtraject (2) door de onderhuidse weke delen van de nek. Hierbij was géén beschadiging van botweefsel. [6]
Bewijsoverwegingen
Scenario van verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat het scenario zoals dat is geschetst door aangever als onjuist terzijde moet worden geschoven en dat er moet worden uitgegaan van het scenario van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat het [slachtoffer] was die het vuurwapen heeft getrokken en op verdachte heeft gericht. Verdachte heeft in een worsteling dit wapen vervolgens van zich af gedraaid, kennelijk in de richting van [slachtoffer] , waarbij het wapen twee keer is afgegaan en [slachtoffer] letsel heeft opgelopen. Vervolgens heeft [slachtoffer] het wapen losgelaten en heeft verdachte nogmaals in de richting van [slachtoffer] geschoten. Dit betekent dat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Verdachte moet dan ook van de hem ten laste gelegde poging doodslag worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat het aantreffen van de kogelhulzen in de auto van [slachtoffer] alleen past in de verklaring van verdachte. De kogelhulzen kunnen immers niet in de auto terecht zijn gekomen als van buiten de auto geschoten zou zijn, zoals aangever heeft verklaard. Deze bevindingen sluiten volgens de raadsman dan ook het scenario van aangever uit.
Met betrekking tot het aantreffen van de kogelhulzen overweegt de rechtbank als volgt. Uit het proces-verbaal van sporenonderzoek van 13 juni 2018 is gebleken dat er twee hulzen in de auto van aangever zijn aangetroffen: één op en één onder de mat aan de zijde van de bestuurder. Ten aanzien van het moment waarop verdachte hem heeft beschoten heeft [slachtoffer] onder meer het volgende op 27 mei 2018 bij de politie verklaard: “
V: Op het moment dat hij schoot, hield hij het wapen toen in of buiten de auto? A: Hij kwam bij die raam, hij was dicht bij de auto. V: Was het wapen in de auto of buiten de auto? A: Ik denk dat het buiten de auto was”.De rechtbank overweegt dat deze verklaring, noch de verklaring van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris van 17 januari 2019, zodanig stellig is dat daarmee is uitgesloten dat ook in het scenario van [slachtoffer] verdachte met het wapen in de auto is geweest. Zijn verklaring sluit immers niet uit dat verdachte zo dicht bij het open autoraam is geweest dat ook daardoor de kogelhulzen in de auto terecht zijn gekomen. De bevindingen met betrekking tot het aantreffen van de kogelhulzen dwingen dan ook niet tot de conclusie dat het door verdachte geschetste scenario zich heeft voorgedaan en dat daarom aan de verklaring van [slachtoffer] op grond van de onbetrouwbaarheid daarvan geen bewijsbetekenis zou mogen worden toegekend. De rechtbank acht de bevindingen ten aanzien van de kogelhulzen zowel passend in het scenario van aangever als in het scenario van verdachte.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte echter niet geloofwaardig en overweegt daartoe het volgende. Uit de proces-verbaal van bevindingen van de camerabeelden van het tankstation Autoradam blijkt dat vlak voor het schietincident [slachtoffer] en verdachte elkaar bij het tankstation hebben getroffen. Op het moment dat verdachte [slachtoffer] aan heeft zien komen rijden, is hij direct aan de passagierszijde van zijn eigen auto ingestapt. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat hij bang was voor [slachtoffer] en niet kon zien of [slachtoffer] iets in zijn handen had. Ook [slachtoffer] heeft aangegeven dat het kan kloppen dat verdachte bang voor hem was. Vervolgens is [slachtoffer] langs de auto van verdachte gelopen in de richting van de tankshop. Ter terechtzitting van 24 september 2019 heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] op dat moment tegen hem heeft gezegd dat hij bij de Opel dealer moest gaan staan, zodat ze daar hun problemen zouden kunnen uitpraten. Verdachte is hier vervolgens naar toe gereden. Niet veel later is ook [slachtoffer] weggereden bij het tankstation en is hij bij de Opel dealer gaan staan, waarna het schietincident heeft plaatsgevonden. Als de rechtbank uitgaat van de juistheid van de verklaring van verdachte, namelijk dat hij bang was voor [slachtoffer] , acht zij het niet aannemelijk dat verdachte op verzoek van [slachtoffer] is weggereden bij het tankstation en laat op de avond, in het donker, met gedoofde lichten bij de Opel dealer op hem is gaan wachten. Het tankstation was immers verlicht, er hingen camera’s en er waren mensen aanwezig, terwijl de plek bij de Opel dealer meer uit het zicht lag, onverlicht en rustiger was. Bovendien acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat verdachte eerst verklaart bang te zijn omdat hij bij het tankstation niet kan zien wat [slachtoffer] in zijn handen heeft en vervolgens zegt dat hij bij de Opel dealer uit zijn auto naar de auto van [slachtoffer] is gelopen zonder enige mogelijkheid tot verdediging en zonder zich ervan te vergewissen of [slachtoffer] op dat moment mogelijk wel een wapen bij de hand zou hebben.
Daarnaast weegt de rechtbank mee dat uit het dossier blijkt dat verdachte in september 2018 vanuit de penitentiaire inrichting met verschillende mensen heeft gebeld over een man die voor hem zou kunnen getuigen. Uit de tapgesprekken blijkt dat de getuige dat echter niet voor niets wilde doen. [getuige 1] heeft op 25 februari 2019 als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte hem een geldbedrag heeft aangeboden in ruil voor zijn verklaring dat [getuige 1] een wapen bij [slachtoffer] zou hebben zien. [getuige 1] heeft vervolgens verklaard dat het juist verdachte was bij wie hij een wapen had gezien, namelijk een kaliber 7.65 mm. Ook getuige [getuige 2] heeft op 3 januari 2019 bij de politie verklaard dat hij heeft gehoord dat verdachte het schietincident bij [slachtoffer] in de schoenen wil schuiven. [getuige 2] heeft verklaard dat hij dat niet terecht vindt, omdat hij juist bij verdachte een wapen heeft gezien. Dat was een 7.65 of 9mm. Uit het rapport wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van het schietincident in Almere op 26 mei 2018 van het Nederlands Forensisch Instituut van 9 november 2018 blijkt dat het wapen waarmee is geschoten op aangever een 7.65 mm Browning betreft en dat de twee hulzen die in de auto zijn aangetroffen passen bij een wapen met een kaliber van 7.65 mm Browning. Dit sluit aan bij de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] die wijzen in de richting van verdachte als schutter.
Met betrekking tot de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] overweegt de rechtbank dat zij de nodige behoedzaamheid betracht bij het wegen van deze verklaringen, nu zij beiden in een relatie staan tot [slachtoffer] . Op basis van het procesdossier is er echter geen aanleiding om aan te nemen dat reeds om die reden de verklaringen vanwege hun onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs in aanmerking komen. De getuigen verklaren elk over een ander moment waarop zij eenzelfde soort wapen bij verdachte hebben gezien. Daar komt bij dat de rechtbank deze verklaringen in samenhang leest met andere bewijsmiddelen, waarin zij verankering vinden.
Voorts blijkt uit voornoemde tapgesprekken dat ‘ [A] ’ tegen verdachte heeft gezegd dat als op een dag de waarheid aan het licht komt, het moeilijker wordt voor verdachte.
Gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien acht de rechtbank de verklaring van verdachte en daarmee het scenario zoals door hem is geschetst niet aannemelijk. Het verweer wordt verworpen.
Poging doodslag
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door het met een vuurwapen gericht en op korte afstand meermalen te schieten in de richting van het hoofd en lichaam van [slachtoffer] , ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van voornoemde bewijsmiddelen het tenlastegelegde, te weten de poging tot doodslag op [slachtoffer] , wettig en overtuigend worden bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 26 mei 2018 te Almere, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels in de richting van en door het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

6.1
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat, uitgaande van de verklaring van verdachte, de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. [slachtoffer] was degene die het vuurwapen heeft getrokken en op verdachte heeft gericht en was zodoende de agressor naar verdachte. Verdachte heeft zichzelf hiertegen verdedigd door het wapen van zich af te draaien. Van verdachte mocht in de gegeven situatie niet worden verwacht dat hij zich zou onttrekken aan de situatie. Voorts heeft verdachte volgens de raadsman proportioneel gereageerd, omdat hij het wapen waarmee hij werd aangevallen wilde neutraliseren. De raadsman heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat het feit strafbaar is en dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen. Verdachte is de agressor geweest, waardoor hem geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Er was geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk was. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de voorgenoemde bewijsoverwegingen volgt immers dat verdachte degene was die het wapen heeft getrokken en [slachtoffer] daarmee heeft beschoten, en niet dat [slachtoffer] het wapen trok. Het beroep op noodweer slaagt dan ook niet en wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
poging tot doodslag.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte ten aanzien van het derde schot heeft gehandeld uit (extensief) noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte, door deze handeling, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedstoestand. De raadsman verzoekt verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte strafbaar is en dat het beroep op (extensief) noodweerexces dient te worden verworpen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden zoals die volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op (extensief) noodweerexces reeds daarom niet slaagt en wordt verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, zodat verdachte strafbaar is.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 5 jaren, met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in het geval van strafoplegging dient te worden volstaan met een gevangenisstraf, waarvan de duur gelijk is aan die welke door verdachte in preventieve hechtenis is doorgebracht.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. Meer in het bijzonder geldt het volgende.
De aard en ernst van het feitNaar aanleiding van een ruzie over 1500 euro heeft verdachte van dichtbij en op korte afstand met een vuurwapen op het hoofd en het lichaam van [slachtoffer] geschoten. Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft het leven van [slachtoffer] op ernstige en onaanvaardbare wijze in gevaar gebracht. Dat [slachtoffer] niet is gedood is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan het handelen van verdachte is te danken. Met zijn handelen heeft verdachte aangetoond geen enkel respect te hebben voor andermans leven. Op [slachtoffer] en zijn familie heeft het schietincident, zo blijkt uit zijn slachtofferverklaring, een grote impact gehad. Tot op de dag van vandaag ondervindt hij nog klachten als gevolg van het door de schotwonden opgelopen letsel. Een dergelijk gewelddadig feit, gepleegd met een vuurwapen in de openbare ruimte, heeft niet alleen ingrijpende gevolgen voor het betreffende slachtoffer, maar vergroot ook onrust en het algemene gevoel van onveiligheid in de samenleving. Voorts weegt de rechtbank mee dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen, doordat hij tot op de dag van het onderzoek ter terechtzitting heeft volgehouden dat het [slachtoffer] was die het wapen trok.
De persoon van de verdachte
Bij de oplegging van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 13 augustus 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. De rechtbank weegt dat niet in het voordeel en ook niet in het nadeel van verdachte mee.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met een reclasseringsadvies van 21 november 2018, uitgebracht door mevrouw D. Albersen van Reclassering Nederland. De reclassering constateert dat een reclasseringstoezicht in het kader van een voorwaardelijk strafdeel niet uitvoerbaar is, omdat verdachte na zijn detentie naar het buitenland zal vertrekken. Ook ziet zij geen aanknopingspunten voor het opstellen van een plan van aanpak in het kader van een voorwaardelijk veroordeling.
De straf
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in het licht van de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur. De aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde zouden door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak worden miskend.
Voor feiten als een poging doodslag zijn binnen de rechtspraak geen landelijke oriëntatiepunten voor de hoogte van de straf opgesteld. De rechtbank heeft gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd voor een enkelvoudige poging doodslag waarbij er van korte afstand en gericht is geschoten op het slachtoffer. De rechtbank overweegt voorts dat er sprake is van een maatschappelijke ontwikkeling, die eruit bestaat dat steeds vaker op publieke plekken gebruik wordt gemaakt van vuurwapens. Door dit toenemende vuurwapengeweld nemen gevoelens van onveiligheid toe en groeit het idee dat hier paal en perk aan moet worden gesteld. De rechtbank plaatst het bewezenverklaarde feit in de context van deze maatschappelijke ontwikkeling. Met het oog hierop acht de rechtbank het noodzakelijk dat een hogere straf wordt opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende, legt de rechtbank ter zake van voornoemd feit aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 32.028,68, waarvan een bedrag van € 2.028,68 bestaat uit materiële schade en een bedrag van € 30.000,- bestaat uit immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde materiële schade tot een bedrag van € 1.848,68 en tot toewijzing van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,- en niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering voor wat betreft de overig gevorderde schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering benadeelde partij moet worden afgewezen, omdat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast heeft hij aangevoerd dat er geen sprake is van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij als bedoel in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, althans dat onvoldoende is onderbouwd dat de PTSS die de benadeelde partij heeft opgelopen in causaal verband staat met het bewezenverklaarde feit. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat de vordering een onevenredige belasting oplevert voor het strafproces. Een nadere onderbouwing is noodzakelijk om de vordering voor vergoeding in aanmerking te kunnen laten komen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Geen eigen schuld
De rechtbank heeft in het voorgaande overwogen dat zij de door en namens de verdachte gegeven lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk acht. De rechtbank gaat dan ook uit van de lezing van [slachtoffer] en verwerpt het verweer dat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW.
De schadeposten ‘schade aan de auto’, ‘kosten RDW’, ‘zorgkosten eigen risico’, ‘vergoeding opname ziekenhuis’
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De schade voor zover die betrekking heeft op de schade aan de auto ter hoogte van in totaal € 1.358,64,-, de kosten voor de schorsing RDW tijdens beslag en herstel ter hoogte van € 73,10, de zorgkosten eigen risico ter hoogte van in totaal € 332,94 en de vergoeding voor de opname in het ziekenhuis ter hoogte van in totaal € 84,- komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal daarom dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 26 mei 2018 tot aan de dag van volledige betaling.
De schadeposten ‘reiskosten’, ‘kleding broek Coolcat en t-shirt oud’ en ‘telefoonkosten’
De rechtbank stelt vast dat ook deze schadeposten het rechtstreekse gevolg zijn van het hiervoor bewezen verklaarde feit. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag van € 100,- aan reiskosten, € 50,- voor vervanging van de kleding en € 10,- aan telefoonkosten komt de rechtbank billijk voor en deze schades zullen daarom op grond van artikel 6:97 BW op die bedragen worden geschat. De rechtbank zal daarom dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 26 mei 2018 tot aan de dag van volledige betaling.
De schadepost ‘reiskosten hoger beroep’
Nu de advocaat van de benadeelde partij deze schadepost om procestechnische redenen heeft opgevoerd, terwijl deze kosten nog niet zijn gemaakt en in het ongewisse is of deze zullen worden gemaakt, zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering.
De immateriële schade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft immers lichamelijk letsel opgelopen als gevolg van het feit dat verdachte hem door zijn hoofd en zijn nek heeft geschoten. Op grond van artikel 6:106, eerste lid en aanhef onder b, BW komt deze schade voor vergoeding in aanmerking. De vraag of er sprake is van een causaal verband tussen het bewezenverklaarde feit en de PTSS die bij de benadeelde partij is vastgesteld, is dan ook niet van belang. Het verweer van de raadsman dat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet van een dergelijk causaal verband is gebleken, gaat dan ook niet op en wordt verworpen.
Gelet op wat in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, acht de rechtbank het gevorderde bedrag ter hoogte van € 30.000,- billijk en zal zij het immateriële deel van de vordering tot dat bedrag bij wijze van voorschot toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 26 mei 2018 tot aan de dag van volledige betaling.
Conclusie
De rechtbank zal de vordering tot het bedrag van in totaal € 32.008,68 toewijzen, bestaande uit € 2.008,68 aan geleden materiële schade en € 30.000,- aan geleden immateriële schade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 26 mei 2018 tot de dag van volledige betaling.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces vormt. De rechtbank zal tevens bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 32.008,68, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 26 mei 2018 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 195 dagen hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van zes (6) jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 32.008,68, bestaande uit een vergoeding van € 2.008,68 voor materiële schade en een vergoeding van € 30.000,- voor immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2018 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [slachtoffer] wat betreft het meer gevorderde aan materiële schade niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 32.008,68 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2018 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 195 dagen hechtenis;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.B. Eigeman , voorzitter, mrs. G.F.H. Lycklama à Nijeholt en V.C. Kool, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Carbo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van .
Mr. Eigeman is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 mei 2018 te Almere, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen één of meer kogel(s) in en/of door en/of in de richting van het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten/afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 14 januari 2019, genummerd 2018148670, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd pagina 1 tot en met pagina 1220. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 215.
3.Pagina 216.
4.Pagina 217.
5.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 24 september 2019.
6.Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4 Wetboek van strafrecht, zijnde een NFI-rapport forensisch geneeskundig onderzoek, pagina 6.