ECLI:NL:RBMNE:2019:4618

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2685
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 3 oktober 2019, wordt de onbevoegdheid van de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum bij de uitspraak op bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting behandeld. Eiser had op 14 maart 2018 een naheffingsaanslag van € 64,90 ontvangen, welke hij betwistte. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 augustus 2019 was eiser afwezig, maar de gemachtigde van de verweerder was aanwezig.

De rechtbank constateert dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door een medewerker van ParkeerService, terwijl de bevoegdheid om dergelijke uitspraken te doen niet aan deze instantie was gemandateerd. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de bevoegdheid om bezwaar te behandelen niet kan mandateren aan ParkeerService, omdat deze instantie ook verantwoordelijk is voor het opleggen van naheffingsaanslagen. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen binnen een termijn van vier weken.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet worden behandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 oktober 2019 en is gedaan door rechter R.C. Moed, in aanwezigheid van griffier M. Knoop.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2685-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, verweerder

(gemachtigde: mr. F.C.M. Vossen).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 14 maart 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 64,90. Het duplicaat is verzonden op 23 april 2018.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2018 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2019. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Inleiding

1. Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag opgelegd, omdat eisers auto geparkeerd stond op een zogenaamde betaald parkerenplaats aan het Stationsplein in Hilversum, terwijl eiser geen parkeerbelasting had betaald. Dat heeft een parkeercontroleur op 14 maart 2018 om 20:37 uur geconstateerd. Eiser is in bezwaar gegaan tegen de naheffingsaanslag. Met de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Het geschil

2. Volgens eiser is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd om twee redenen. In de eerste plaats omdat hij alleen een duplicaat heeft ontvangen en niet de parkeerbon zelf. En in de tweede plaats omdat er geen sprake was van parkeren, maar van het onmiddellijk laten instappen van zijn passagiere die hij van het treinstation ophaalde. Eiser heeft dit onderbouwd met een verklaring van zijn passagiere mevrouw [A] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Beoordeling van de bevoegdheid

3. De rechtbank ziet aanleiding om eerst te beoordelen of de bestreden uitspraak op bezwaar bevoegd is genomen. Dat is iets dat de rechtbank ambtshalve moet beoordelen. De rechtbank heeft namelijk geconstateerd dat de bestreden uitspraak op bezwaar is gedaan door mevrouw [B] , medewerker Centrale Diensten bij ParkeerService, namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. Op grond van artikel 231, tweede lid, sub b van de Gemeentewet is verweerder bevoegd om parkeerbelasting te heffen.
4. De rechtbank gaat er van uit dat het een kennelijke verschrijving is geweest dat de bestreden uitspraak op bezwaar door (een medewerker van) ParkeerService namens het college van burgemeester en wethouders is gedaan. Het verweerschrift is wel ingediend namens de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. Maar ook als de rechtbank uitgaat van die kennelijke verschrijving, is de conclusie dat de bestreden uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. De reden daarvoor is als volgt. De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum heeft het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelastingen in artikel 8 van het Mandaatbesluit Heffing Belastingen 2018, 1e wijziging (het mandaatbesluit) gemandateerd aan ParkeerService. In artikel 4, tweede lid van het mandaatbesluit is echter bepaald dat het afdoen van bezwaar- en (hoger)beroepschriften over de heffing van belastingen niet gemandateerd is, tenzij anders vermeld. Voor parkeerbelastingen is in het mandaatbesluit op dat punt niets geregeld. Verweerder heeft dit op de zitting bevestigd. Dat betekent dat ParkeerService geen mandaat heeft om de bestreden uitspraak op bezwaar te doen.
5. Daar komt nog eens bij dat op grond van artikel 10:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. De bevoegdheid om uitspraken op bezwaar tegen een naheffingsaanslag te doen kan dus überhaupt niet aan ParkeerService worden gemandateerd zolang zij het mandaat heeft om naheffingsaanslagen parkeerbelastingen op te leggen.

Hoe verder?

6. De bestreden uitspraak op bezwaar is onbevoegd genomen. Hiermee is er een gebrek in de totstandkoming van de bestreden uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat het geconstateerde gebrek zich leent voor herstel. Daarom zal de rechtbank artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb toepassen en verweerder in de gelegenheid stellen om het geconstateerde gebrek te herstellen. Dat kan door een nieuwe uitspraak op bezwaar te (laten) doen door een persoon die daartoe bevoegd is, na of tegelijkertijd met intrekking van de nu bestreden uitspraak op bezwaar, of door de bestreden uitspraak op bezwaar te (laten) bekrachtigen door een bevoegd persoon. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8.Vanwege de goede procesorde zal de rechtbank in beginsel partijen niet toestaan om na de tussenuitspraak nieuwe geschilpunten of beroepsgronden aan de orde te stellen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Knoop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.