In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 september 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de wijziging van een WAO-uitkering. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.D. van Tellingen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat haar arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 25 tot 35%. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 55 tot 65%, maar eiseres was het niet eens met de motivering van de arbeidsdeskundige. De rechtbank had eerder op 2 juli 2019 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de motivering van de arbeidsdeskundige onvoldoende was. De rechtbank gaf verweerder de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak aanvullende rapportages ingediend van arbeidsdeskundige F.J. Bakker en verzekeringsarts A.B. Gille. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe motivering voldoende was, ondanks de bezwaren van eiseres dat de werkplek niet zelf was onderzocht. De rechtbank concludeerde dat de rapportages voldoende onderbouwing boden voor de geschiktheid van de functie Productiemedewerker industrie, ondanks de zorgen over blootstelling aan soldeerdamp.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, waardoor het arbeidsongeschiktheidspercentage van 62,26% gehandhaafd bleef. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.280,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.