ECLI:NL:RBMNE:2019:4585

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.5733
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen ter invordering van belastingaanslagen met twijfelachtige materiële verschuldigdheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft navorderingsaanslagen die aan [eiseres] zijn opgelegd op basis van schattingen van haar tegoeden bij de bank KB Lux in Luxemburg. [eiseres] had deze tegoeden niet opgegeven in haar belastingaangiften, wat leidde tot tien navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en negen navorderingsaanslagen vermogensbelasting over verschillende jaren. Ondanks dat [eiseres] bezwaar had gemaakt tegen de aanslagen, bleven deze in stand na procedures bij het gerechtshof en de Hoge Raad.

Jaren later heeft [eiseres] alsnog informatie verstrekt over haar bankrekeningen, waaruit bleek dat de werkelijke tegoeden lager waren dan de geschatte bedragen. [eiseres] heeft verzet aangetekend tegen de dwangbevelen die door de Ontvanger waren uitgevaardigd ter invordering van de aanslagen, met het argument dat de aanslagen onjuist waren en dat de materiële verschuldigdheid twijfelachtig was. De rechtbank oordeelde echter dat de aanslagen onherroepelijk vaststonden en dat verzet tegen de invordering niet gegrond kon zijn op de stelling dat de aanslagen ten onrechte of tot een te hoog bedrag waren vastgesteld.

De rechtbank benadrukte dat de belastingplichtige niet aan haar informatieplicht had voldaan, wat leidde tot de schattingen van de aanslagen. De rechtbank verklaarde het verzet van [eiseres] ongegrond en wees haar vorderingen af, waarbij zij haar ook in de proceskosten van de Ontvanger veroordeelde. De kosten werden begroot op € 1.725,-, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

proces-verbaal

_________________________________________________________________ _

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL19.5733
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak op 11 september 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. R. Zilver te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon de
ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/KANTOOR UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
verweerder, hierna te noemen: de Ontvanger,
advocaat E.E. Schipper te Amsterdam.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank.
Tegenwoordig zijn mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, rechter, en mr. H.G. van Soolingen, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • [eiseres] ,
  • [A] , echtgenoot van [eiseres] ,
  • mr. Zilver voornoemd,
  • [B] , invorderingsspecialist,
  • [C] , invorderingsspecialist,
  • mr. Schipper voornoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesdossier bevat:
- de procesinleiding met 20 producties
- het verweerschrift met vier producties
- het door [eiseres] overgelegde proces-verbaal van de zitting van 13 augustus 2019 bij de
rechtbank Gelderland
- de spreekaantekeningen van de zijde van [eiseres] .
1.2.
Partijen hebben op de zitting van 11 september 2019 hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De rechtbank heeft daarna de mondelinge behandeling geschorst en na deze schorsing mondeling uitspraak gedaan. Dit proces‑verbaal is een schriftelijke vastlegging van die uitspraak.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1.
De belastingdienst heeft in oktober 2000 informatie verkregen over bij de bank KB Lux in Luxemburg aangehouden bankrekeningen door Nederlandse belastingplichtigen. Gebleken is toen dat [eiseres] twee bankrekeningen bij KB Lux had waarop op 31 januari 1994 een tegoed stond. [eiseres] had in haar belastingaangiften de bankrekeningen bij KB Lux en de tegoeden op die rekeningen niet aan de belastingdienst opgegeven.
2.2.
De belastingdienst heeft [eiseres] verzocht de tegoeden bij KB Lux alsnog op te geven, maar [eiseres] heeft dat toen niet gedaan. De inspecteur heeft vervolgens in december 2003 en januari 2004 tien navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000 aan [eiseres] opgelegd en negen navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000 (hierna: de aanslagen). De hoogtes van de aanslagen zijn berekend aan de hand van schattingen van de tegoeden van [eiseres] bij KB Lux. Die schattingen zijn op hun beurt gebaseerd op informatie van Nederlandse belastingplichtigen die wel aan het verzoek van de belastingdienst voldeden om hun tegoeden bij KB Lux op te geven.
2.3.
De aanslagen zijn verhoogd met boetes en heffingsrente. [eiseres] heeft tevergeefs bij de belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. [eiseres] heeft daarna beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Het gerechtshof Amsterdam heeft de aanslagen gedeeltelijk verminderd, waarna [eiseres] beroep in cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de aanslagen in stand gelaten voor zover het de schattingen betreft en de zaken wat betreft de boetes verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Het gerechtshof Den Haag heeft uitspraak gedaan over de boetes en na cassatieberoep heeft de Hoge Raad de zaken verwezen naar het gerechtshof ’s Hertogenbosch voor verdere behandeling. Partijen hebben bij het gerechtshof ’s Hertogenbosch overeenstemming over de hoogtes van de boetes bereikt.
2.4.
[eiseres] heeft op 16 juni 2014 alsnog informatie aan de inspecteur verstrekt over het verloop van haar bankrekeningen bij KB Lux over de jaren 1996 tot en met 2012. De werkelijke tegoeden bij KB Lux waren lager dan de geschatte tegoeden waar de inspecteur voor de berekening van de aanslagen vanuit was gegaan. [eiseres] heeft de inspecteur op 25 november 2015 verzocht om op grond van artikel 9.6, lid 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 over te gaan tot ambtshalve vermindering van de aanslagen. De inspecteur heeft dit verzoek op 17 december 2015 afgewezen. [eiseres] heeft de Ontvanger op 7 mei 2017 bericht dat “
de in geding zijnde aanslagen wat de materiële verschuldigdheid betreft zodanig twijfelachtig zijn, dat [de Ontvanger] in redelijkheid niet had mogen beslissen om tot invordering daarvan over te gaan.” en verzocht de aanslagen kwijt te schelden dan wel buiten invordering te stellen voor zover zij betrekking hebben op meer dan de werkelijke c.q. materieel verschuldigde bedragen. De ontvanger heeft dit verzoek afgewezen. Het beroep van [eiseres] daartegen bij de directeur van de belastingdienst is ook afgewezen.
2.5.
[eiseres] heeft op 22 november 2018 een bedrag van € 36.675,- op de aanslagen betaald. Volgens [eiseres] belopen de opgelegde aanslagen een bedrag dat ongeveer viermaal hoger is dan de aanslagen die zouden zijn opgelegd als de belastingdienst destijds de tegoeden op de bankrekeningen had gekend.
2.6.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de Ontvanger onrechtmatig handelt, althans in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, door dwangbevelen ten uitvoer te leggen ter invordering van aanslagen die, aldus [eiseres] , onjuist zijn althans waarvan de materiële juistheid minst genomen twijfelachtig is (want ongeveer vier keer zoveel).

3.De mondelinge uitspraak

3.1.
De negentien aanslagen waarover het in de zaak gaat staan door de afronding van fiscale procedure op zichzelf genomen onherroepelijk vast. Verzet tegen tenuitvoerlegging van dwangbevelen ter invordering van belastingaanslagen, zoals hier aan de orde, kan niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Deze regel blijkt uit artikel 17 lid 3 van de Invorderingswet 1990 (verder: Iw). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat deze regel alleen uitzondering lijdt bij gegronde twijfel over de materiële verschuldigdheid van de aanslag. Als die gegronde twijfel er is handelt de Ontvanger in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als zij toch tot invorderingsmaatregelen overgaat. In de jurisprudentie is dit juridisch kader nader uitgewerkt. Daaruit valt op te maken dat bij de beoordeling of uitzondering aan artikel 17 lid 3 Iw moet worden gegeven, als hiervoor bedoeld, alle relevante omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen.
3.2.
Een belangrijke omstandigheid die in deze zaak een rol speelt is dat [eiseres] niet aan haar informatieplicht jegens de belastingdienst heeft voldaan. Vóór en tijdens de fiscale procedure heeft [eiseres] immers niet willen vertellen welke bedragen er op haar bankrekeningen bij KB Lux stonden. Daarom zijn de aanslagen in kwestie ook door de belastingdienst geschat, wat zij ook mocht doen. Het gerechtshof Den Haag heeft in een uitspraak van 7 juni 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1581) beslist dat een zodanige houding van de belastingplichtige ertoe kan leiden dat een later verzoek tot vermindering van de (geschatte) aanslagen door de belastingdienst wordt afgewezen, ook als de (juiste) gegevens dan wel door de belastingplichtige zijn verstrekt. Daartoe overweegt het gerechtshof Den Haag het volgende:
“Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van art. 65 AWR niet bedoeld is om eerst te procederen en pas daarna, wanneer de procedures niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, openheid van zaken te geven en alsnog om ambtshalve vermindering van de aanslag te vragen. Ook artikel 17 lid 6 onder b. van het Besluit fiscaal bestuursrecht (zoals dit gold in 2014) bepaalt dat de inspecteur geen vermindering verleent indien niet is voldaan aan de informatieverplichting uit art. 47 AWR. Zou er, nadat eerst niet aan de informatieplicht is voldaan, later alsnog een ambtshalve vermindering mogelijk zijn, dan zou er, zoals de Ontvanger c.s. terecht heeft opgemerkt sprake zijn van een ‘loterij zonder nieten’.”
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat deze overweging van het gerechtshof niet alleen geldt voor de situatie dat om een (ambtshalve) vermindering van aanslagen wordt verzocht. Ook bij de beantwoording van de vraag of de door de Ontvanger genomen invorderingsmaatregelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten worden geacht, dient rekening te worden gehouden met de proceshouding van de belastingplichtige. Als die belastingplichtige namelijk weigert aan zijn informatieplicht te voldoen, zoals [eiseres] heeft gedaan, dan zijn de door belastingdienst geschatte aanslagen als de materieel verschuldigde aanslagen aan te merken. Die staan dan dus vast, zeker als daarover tot en met de Hoge Raad is geprocedeerd. Deze materiële verschuldigdheid verandert niet als de belastingplichtige later tot inkeer komt en alsnog de vereiste informatie aan de belastingdienst verstrekt. De informatieverstrekking is dan simpelweg te laat. Dat de eerder opgelegde aanslagen (waarschijnlijk) veel lager zouden zijn uitgevallen als die informatie eerder aan de belastingdienst was gegeven, leidt niet tot een andere conclusie. Ware de situatie anders, dan zou immers ook sprake zijn van een ‘loterij zonder nieten’.
3.4.
Daar waar in de parlementaire geschiedenis wordt gesproken over ‘gegronde twijfel over de materiële verschuldigdheid van de aanslag’, wordt dus niet gedoeld op een situatie als de onderhavige. Het moet dan gaan om gevallen waarin de belastingdienst die de aanslag heeft opgelegd - gegeven de omstandigheden van het geval - in redelijkheid niet tot die oplegging had kunnen komen. Van een zodanige situatie is in deze zaak evident geen sprake. Omdat al om deze reden het verzet ongegrond wordt verklaard, kan in het midden blijven of met de woorden “dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht” in paragraaf 1.1.5 van de Leidraad wordt gedoeld op uitsluitend een verschuldigdheid van “0”, zoals de Ontvanger stelt, of ook op een verschuldigdheid die minder is dan de opgelegde aanslagen.
3.5.
De vorderingen worden dus afgewezen. [eiseres] zal in de proceskosten van de Ontvanger worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 1.725,-, waarvan € 639,- aan griffierecht en € 1.086,- (twee punten x tarief € 543,-) aan salaris advocaat.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart het verzet van [eiseres] ongegrond,
4.2.
wijst de vorderingen af,
4.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van de Ontvanger, tot op heden begroot op € 1.725,-,
4.4.
verklaart hetgeen onder 4.3. is toegewezen uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan proces-verbaal,
(mr. H.G. van Soolingen, griffier) (mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, rechter)