4.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt verweten dat hij in vereniging met anderen heeft gepoogd aangever af te persen door zelf en/of (met) zijn mededaders in de nacht van 4 op 5 november 2017 aangever persoonlijk te benaderen, in de daaropvolgende dagen tweemaal de partner van aangever te benaderen en door tenslotte in de vroege ochtend twee mannen naar de woning van aangever te sturen.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken met betrekking tot de gedragingen die zouden hebben plaatsgevonden na 5 november 2017, nu hiervoor onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Verdachte zal dan ook met betrekking tot de laatste drie gedachtestreepjes worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het overige deel van de tenlastelegging overweegt de rechtbank als volgt.
Aangever heeft verklaard dat in de nacht van 4 op 5 november 2017 vier mannen aan zijn deur stonden, dat hij mee moest lopen met één van hen en dat deze man tegen hem zei dat hij 60.000 euro moest betalen, en dat hij anders niet meer levend thuis zou komen. Voorts heeft aangever verklaard dat één van de andere mannen hem bij zijn keel heeft gepakt en dat hij is geschopt.
De rechtbank stelt voorop dat zij de verklaring van aangever in de kern betrouwbaar acht. Op grond van het bepaalde in artikel 342, derde lid van het Wetboek van Strafvordering is echter de enkele verklaring van één getuige (in dit geval aangever) onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. In het dossier moet zich aldus ander bewijsmateriaal bevinden dat de verklaring van aangever op specifieke punten ondersteunt. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen – de auditu ofwel ‘van horen zeggen’ – verklaren over wat zij (destijds) van aangever hebben gehoord. De bron van deze verklaringen blijft dan immers steeds aangever.
De rechtbank moet in deze zaak de vraag beantwoorden of aan het hiervoor genoemde bewijsminimum is voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat de getuige [getuige 1] , de partner van aangever, op essentiële punten wisselend en innerlijk tegenstrijdig heeft verklaard. Zo heeft zij bijvoorbeeld ten overstaan van de politie enerzijds verklaard dat zij pas achteraf van aangever heeft gehoord dat hem in de nacht van 4 op 5 november 2017 door één van de mannen is verteld dat hij 60.000 euro moest betalen, terwijl zij anderzijds in diezelfde verklaring én later bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij die nacht zelf heeft gehoord dat één van de mannen (meerdere keren) heeft geroepen dat aangever 60.000 euro moest betalen. Daarnaast heeft [getuige 1] niet consistent verklaard over het gebruikte geweld. Bij de politie heeft zij immers verklaard dat zij vanuit het raam boven heeft gezien dat de man met wie aangever naar de patatzaak was gelopen, aangever bij de keel greep, terwijl zij bij de rechter-commissaris in eerste instantie heeft verklaard dat zij niet weet of aangever bij zijn keel is gegrepen. Op deze essentiële punten verschillen haar verklaringen bovendien van de verklaringen van aangever zelf. Aangever heeft immers verklaard dat hij van man 1 hoorde dat hij 60.000 euro moest betalen toen hij met hem meeliep naar het cafetaria en dat hij daarna door een andere man, namelijk man 2, bij de keel is gegrepen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaringen van getuige [getuige 1] onvoldoende betrouwbaar en zal de rechtbank deze in hun geheel uitsluiten van het bewijs.
Ook de verklaring van [getuige 2] biedt onvoldoende steun aan de verklaring van aangever. Zij heeft immers niet zelf gehoord dat één van de mannen in de nacht van 4 op 5 november 2017 tegen aangever heeft gezegd dat hij 60.000 euro moest betalen, maar heeft dit achteraf van aangever vernomen. De bron van haar verklaring is dus aangever en deze ‘de auditu-verklaring’ kan niet voor het bewijs worden gebruikt.
Het tapgesprek van 15 november 2017 tussen aangever en verdachte biedt evenmin voldoende bevestiging voor de verklaring van aangever, aangezien hieruit onvoldoende expliciet en concreet blijkt dat dit gesprek ziet op de afpersing van een geldbedrag, zoals door aangever is gesteld.
Ook in de rest van het dossier bevindt zich, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende onafhankelijk ondersteunend bewijs voor de verklaring van aangever dat tegen hem is gezegd dat hij 60.000 euro moest betalen of dat hij anders zou worden gedood. Verdachte zal dan ook voor dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Het vorengaande heeft tot gevolg dat geen sprake is van voldoende wettig bewijs en dat verdachte derhalve integraal dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.