ECLI:NL:RBMNE:2019:441

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
7377087 UV EXPL 18-319
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding in het kader van indiensttreding bij een concurrent

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde] B.V. over de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding. [eiser] was sinds 1 november 2014 in dienst bij [gedaagde] als Projectmanager en had een concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Hij had de intentie om per 1 januari 2019 in dienst te treden bij [bedrijf], maar [gedaagde] weigerde dit op grond van het concurrentiebeding. [eiser] vorderde in kort geding schorsing van het concurrentiebeding, zodat hij bij [bedrijf] kon beginnen.

De kantonrechter oordeelde dat [eiser] een spoedeisend belang had bij zijn vordering, maar dat het concurrentiebeding in beginsel van toepassing was. De rechter overwoog dat de belangen van [gedaagde] bij handhaving van het concurrentiebeding aanzienlijk waren, gezien de investeringen die in [eiser] waren gedaan en de bescherming van bedrijfsbelangen. [eiser] stelde dat hij niet in concurrentie zou treden met [gedaagde], maar de rechter concludeerde dat beide bedrijven wel degelijk als concurrenten konden worden beschouwd.

De rechter weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat [eiser] niet onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. De vordering van [eiser] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de strikte handhaving van concurrentiebedingen en de noodzaak voor werknemers om zich bewust te zijn van de gevolgen van dergelijke bedingen bij een overstap naar een concurrent.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7377087 UV EXPL 18-319 HV/1316
Kort geding vonnis van 25 januari 2019
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. D.E. Burgers,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.C.J. Bogerd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 6 producties
  • het verweerschrift met 29 producties
  • de mondelinge behandeling, waarvan aantekening is gehouden
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] richt zich op de detachering van hoger opgeleid (ICT) personeel en het leveren van hoogwaardige ICT-diensten en -oplossingen aan het bedrijfsleven en de overheid.
2.2.
[eiser] is op 1 november 2014 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [gedaagde] in de functie van Projectmanager c.q. Consultant (projectleider). Zijn laatstgenoten salaris bedraagt € 5.300,-- bruto, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag en emolumenten.
In de arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

7. Geheimhouding en non-concurrentie
(…)
7.2
Het is Werknemer verboden om tijdens en binnen een tijdvak van twaalf maanden na de beëindiging van de dienstbetrekking op directe of indirecte wijze tegen of zonder vergoeding werkzaamheden te verrichten voor of bij klant(en) of relaties van Werkgever, waarbij onder relaties tevens worden begrepen partijen waarbij of waarvoor de Werknemer in het kader van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst is ingezet via [gedaagde] of via een derde.
Hiernaast is het Werknemer verboden om binnen een tijdvak van twaalf maanden na de beëindiging van de dienstbetrekking op directe of indirecte wijze tegen of zonder vergoeding werkzaamheden te verrichten die in directe concurrentie staan met de werkzaamheden van [gedaagde] . Dit verbod is eveneens van toepassing voor klanten of relaties en concurrenten van [gedaagde] die zouden kunnen profiteren van vertrouwelijke zakelijke of technische informatie die voor Werknemer toegankelijk is geweest. Bij iedere schending of overtreding van deze bepaling wordt Werknemer een direct opeisbare boete aan Werkgever verschuldigd, van vijftienduizend euro’s (€ 15.000,-) en bovendien van één duizend euro’s (€ 1.000,-) per dag of gedeelte daarvan dat Werknemer in strijd handelt met het vorenstaande en onverminderd het recht van Werkgever om onmiddellijke stopzetting van de overtreding en/of volledige schadevergoeding te eisen.”
Dit beding is eveneens opgenomen in een Engelstalige bijlage bij de arbeidsovereenkomst.
2.3.
Op 22 oktober 2018 heeft [eiser] de directeur van [gedaagde] , [A] , op de hoogte gesteld van zijn voornemen om bij [bedrijf] in dienst te treden. [A] heeft [eiser] direct gewezen op het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst. Op 29 oktober 2018 hebben partijen hierover verder gesproken.
2.4.
Op 31 oktober 2018 heeft [eiser] zijn arbeidsovereenkomst bij [gedaagde] opgezegd, onder meer per e-mail van die datum.
2.5.
Per e-mail van 9 november 2018 heeft [A] (wederom) aan [eiser] aangegeven dat hij niet instemt met de overstap van [eiser] naar [bedrijf] en dat het concurrentiebeding strikt wordt gehandhaafd.
2.6.
[eiser] was voornemens per 1 januari 2019 in dienst te treden bij [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats] in de functie van Managing Consultant c.q. Managing Business Analyst. Vanwege de opstelling van [gedaagde] met betrekking tot het concurrentiebeding is deze indiensttreding uitgesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding:
primair:
het concurrentiebeding geheel dan wel gedeeltelijk schorst, zodanig dat het beding voor [eiser] niet in de weg staat aan indiensttreding bij [bedrijf] ;
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis;
[gedaagde] veroordeelt in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair, indien het non-concurrentiebeding wordt gehandhaafd, zodanig dat het beding in de weg staat aan indiensttreding bij [bedrijf] :
[gedaagde] over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020, althans voor de duur van de geldigheid van het beding, [gedaagde] bij wijze van voorschot veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een billijke vergoeding van € 6.166,-- bruto per maand, verminderd met eventuele inkomsten uit ander werk dan wel uit de sociale zekerheid;
idem aan het primair gevorderde;
idem aan het primair gevorderde.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] - kort gezegd - dat het [gedaagde] aan belang ontbreekt om hem aan het concurrentiebeding te houden, althans dat een belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer met als conclusie dat de kantonrechter de vordering van [eiser] afwijst en [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt in de proceskosten.
3.4.
Op wat partijen verder over en weer hebben aangevoerd wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu [eiser] per 1 januari 2019 bij [bedrijf] in dienst had willen treden, maar volgens [gedaagde] daarmee het concurrentiebeding overtreedt, heeft [eiser] een spoedeisend belang bij de door hem gevraagde voorziening.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiser] wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter van oordeel is dat het concurrentiebeding van toepassing is op de ontstane situatie (de wens op indiensttreding bij [bedrijf] ), en zo ja, het concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk zal vernietigen.
4.3.
Uitgangspunt is dat een werknemer vrije keuze van arbeid heeft, maar dat daarop onder voorwaarden beperkingen mogelijk zijn. Een van die beperkingen is een (geldig) concurrentiebeding waarbij de werknemer wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de arbeidsovereenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn. [eiser] heeft zich bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] aan een dergelijk beding gebonden (artikel 7.2). Nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen vóór 1 januari 2015 tot stand is gekomen, zullen de vorderingen van [eiser] ten aanzien van dit beding worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:653 Burgerlijk Wetboek (BW) zoals dat tot 1 juli 2015 luidde.
4.4.
[eiser] heeft in deze procedure in de eerste plaats aangevoerd dat hij het concurrentiebeding niet overtreedt door bij [bedrijf] in dienst te treden, omdat dit geen concurrent is van [gedaagde] , althans dat hij daar geen concurrerende werkzaamheden zal verrichten. De dienstverlening van beide bedrijven betreft de ICT, maar waar bij [gedaagde] sprake is van detachering van medewerkers biedt [bedrijf] haar diensten op andere wijze aan klanten aan. [eiser] zal als Managing Consultant/Managing Business Analyst vooral (maar niet uitsluitend) intern actief zijn, betrokken zijn bij het ontwikkelen en op de markt zetten van producten en diensten, (junior) collega’s aansturen en coachen en wetenschappelijke artikelen publiceren. Dit zal met name cybersecurity betreffen, hetgeen maar een klein aandachtsgebied is van [gedaagde] . Daarnaast is het klantenbestand van [bedrijf] ruimer en meer internationaal.
4.5.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kunnen [gedaagde] en [bedrijf] wel degelijk worden beschouwd als concurrenten en dat geldt ook met betrekking tot de door [eiser] uit te oefenen werkzaamheden. De wijze waarop klanten bediend worden is daarbij niet van doorslaggevend belang. Vaststaat dat beide bedrijven zich richten op dienstverlening in de ICT (blijkens de overgelegde uittreksels uit het handelsregister, productie 1 van [eiser] en productie 17 van [gedaagde] ) en dat meerdere klanten dezelfde zijn. [gedaagde] noemt [bedrijf] ook expliciet als landelijke partij in haar ‘concurrentie analyse [vestigingsplaats] d.d. 2 november 2018’ (productie 24 van [gedaagde] ). Daarnaast bieden beiden diensten aan op het gebied van cybersecurity. Dat [bedrijf] daarin groter en verder is dan [gedaagde] doet daaraan niet af. Indiensttreding van [eiser] bij [bedrijf] levert in beginsel dan ook overtreding van het concurrentiebeding op.
4.6.
In de tweede plaats dient dan ook te worden beoordeeld of de bodemrechter het concurrentiebeding op grond van artikel 7:653 lid 2 BW (oud) geheel of gedeeltelijk zou vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. In kort geding dient derhalve te worden getaxeerd hoe deze belangenafweging in de bodemzaak zou uitvallen.
4.7.
Het belang dat [gedaagde] bij het concurrentiebeding stelt te hebben is bescherming van haar bedrijfsdebiet: haar relaties en werknemers. De werknemers zijn de vitale organen c.q. het bedrijfskapitaal van haar bedrijf en in deze werknemers wordt continu geïnvesteerd. Het concurrentiebeding voorkomt dat de concurrent hiervan profiteert. [gedaagde] wil oneigenlijke concurrentie hierdoor (en door het meenemen door werknemers van vertrouwelijke informatie), alsmede precedentwerking (wat betreft overige werknemers) voorkomen.
[eiser] in het bijzonder is een werknemer waarin veel is geïnvesteerd. Aanvankelijk had [eiser] een ander groeipad voor ogen, maar na een externe opdracht in 2016 bij Interpol is hij geïnteresseerd geraakt in cybersecurity. [gedaagde] heeft hem, op zijn verzoek, de ruimte geboden zich op dat gebied te ontwikkelen en de (benodigde) opleidingen te doen. Dit laatste heeft hij gedaan in perioden van ‘leegloop’, dat wil zeggen, perioden waarin hij niet gedetacheerd was en op kosten van [gedaagde] . [eiser] heeft zich daarbij ontwikkeld tot het hart van de afdeling cybersecurity binnen [gedaagde] . In die hoedanigheid heeft hij het beleid en businessplan van [gedaagde] mede bepaald, het opleidingsplan van [gedaagde] inzake cybersecurity mede vormgegeven maar zich ook extern als specialist op dat gebied gepresenteerd aan klanten en relaties.
4.8.
Hiertegenover staat het belang van [eiser] om in dienst te kunnen treden bij [bedrijf] . [eiser] heeft gesteld dat sprake is van een aanzienlijke positieverbetering, zowel inhoudelijk als financieel. Hij zal zich volledig kunnen focussen op het gebied van cybersecurity en zich verder professioneel kunnen bekwamen in een groot, professioneel team (waaraan hij zich kan optrekken). Deze mogelijkheid bestaat bij [gedaagde] niet, nu cybersecurity daar nog in de kinderschoenen staat. [eiser] wil niet langer wachten. [gedaagde] heeft ook slechts beperkt bijgedragen aan zijn expertise.
4.9.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter zijn de belangen van [gedaagde] bij handhaving van het concurrentiebeding aanmerkelijk te noemen. Vaststaat dat [eiser] binnen [gedaagde] specialist was op het gebied van cybersecurity. Uit de door [gedaagde] overgelegde producties blijkt dat hij in ieder geval in 2017 presentaties op dat gebied gaf aan klanten en relaties (bijvoorbeeld productie 11 van [gedaagde] , lezing ‘security organisatie’). Daarnaast mede-organiseerde hij, vanuit de in 2017 nieuw opgerichte tak ‘Special Interest Groep (SIG) Security’, interne kennisbijeenkomsten voor collega’s. Op de agenda van de bijeenkomst van 14 mei 2018 stond onder meer de ‘toegevoegde waarde van [gedaagde] op het gebied van informatiebeveiliging’. Gelet op de trekkersrol van [eiser] op dit vakgebied, wat [eiser] ook niet weersproken heeft, is aannemelijk dat [eiser] daarvan meer (commerciële en strategische) kennis van [gedaagde] had dan de gemiddelde werknemer. Daarnaast heeft [eiser] niet besproken dat hij betrokken was bij het opleidingsplan en de certificeringsmatrix inzake Security (productie 13 van [gedaagde] ). Hij wist dus hoe [gedaagde] haar werknemers opleidde en in de markt zette voor dit groeiende vakgebied.
4.10.
In 2018 heeft [eiser] , in ieder geval ten dele onder werktijd (bij zogenaamde ‘leegloop’), kunnen studeren voor een drietal certificaten dan wel examens kunnen behalen op het gebied van cybersecurity, te weten ISF ISO 27001 (juni 2018), CISM (juli 2018) en CISSP (december 2018). [gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] met deze kwalificaties op zak bij klanten echt als expert ingezet kan worden. [eiser] heeft ter zitting weliswaar verklaard dat het behalen van het laatste examen pas het begin van de ontwikkeling naar certificering is, maar heeft deze stelling van [gedaagde] als zodanig niet weersproken. [gedaagde] zelf zal echter niet meer van deze kwalificaties kunnen profiteren.
4.11.
[eiser] heeft immers zijn arbeidsovereenkomst zelf opgezegd om per 1 januari 2019 in dienst te kunnen treden bij [bedrijf] . [bedrijf] zal profiteren van de recent opgebouwde en in ieder geval deels en/of in tijd door [gedaagde] betaalde kennis van [eiser] en [eiser] zal daar een leidinggevende, innoverende en coachende positie vervullen. Blijkens de vacature-omschrijving zal hij ook een ‘pro-actieve rol vervullen in het genereren van nieuwe opdrachten en meedenken met de sales collega’s voor het schrijven van een Proof of Concept (POC)’. Het gaat daarbij om ‘verschillende CyberSecurity projecten binnen de Overheidsdiensten (OD) en Openbare Orde & Veiligheid domeinen (OOV)’, productie 6 van [eiser] ). Dat dit voor [eiser] een uitdaging is, acht de kantonrechter begrijpelijk. Niet in geschil is immers dat [bedrijf] verder en groter is dan [gedaagde] op het gebied van cybersecurity en dat daar veel valt te leren. Dat [eiser] echter ‘onderaan de ladder’ begint acht de kantonrechter moeilijk te rijmen met zijn nieuwe functie en reeds opgedane ervaring (die hij zelf ook specialistisch noemt). De overstap van de voorman op het gebied van cybersecurity van [gedaagde] , welk gebied daar nog volop in ontwikkeling is, is immers uit het oogpunt van concurrentie (in het voordeel van [bedrijf] ) zeer interessant, temeer omdat [eiser] bij [gedaagde] ook voor de overheid heeft gewerkt en de overheid bij zijn functie bij [bedrijf] ook de doelgroep lijkt. De geografische ligging is daarbij minder relevant, mede gelet op de soort (grote) klanten die bediend wordt. Nu [eiser] heeft gesteld dat hij er financieel wel op vooruit zal gaan bij [bedrijf] , maar slechts in het algemeen heeft verwezen naar verhoging van de tantième, voordeliger leasevoorwaarden en volledige doorbetaling bij ziekte, legt dit argument uiteindelijk weinig gewicht in de schaal. Dit geldt temeer nu [gedaagde] aan [eiser] eind 2018 ook nog een verbeterd aanbod heeft gedaan (productie 14 van [gedaagde] ).
4.12.
Alle omstandigheden tegen elkaar afwegend is de kantonrechter voorshands van oordeel dat [eiser] niet onbillijk door [gedaagde] wordt benadeeld door hem op grond van het concurrentiebeding te beletten voor [bedrijf] te werken. [gedaagde] heeft [eiser] daar ook reeds vóór de opzegging op gewezen, maar desondanks heeft [eiser] doorgezet. De verklaring van [eiser] dat hij zich uiteraard aan het relatiebeding (dat in deze procedure verder niet ter discussie staat) zal houden, maakt dat in het licht van het voorgaande niet anders.
4.13.
De primaire vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.14.
Ook de subsidiaire vordering van [eiser] , het bij wijze van voorschot toekennen van een billijke vergoeding gedurende de periode waarin het concurrentiebeding wordt gehandhaafd, zodanig dat het in de weg staat aan indiensttreding bij [bedrijf] , zal worden afgewezen. Voor toekenning van een dergelijke vergoeding is vereist dat handhaving van het beding de werknemer in belangrijke mate belemmert om anders dan in dienst van de werkgever werkzaam te zijn (artikel 7:653 lid 4 BW oud). Niet aannemelijk is dat dat het geval is. Het concurrentiebeding beperkt [eiser] om bij concurrenten werkzaam te zijn. Zowel op het gebied van cybersecurity, als in het algemeen op het gebied van ICT (waarbij [eiser] ook over algemene kennis en ervaring beschikt), zal ook daarbuiten werk beschikbaar zijn waaraan het beding (al dan niet na belangenafweging) niet in de weg staat.
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 720,-- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 720,-- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2019.