In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde] B.V. over de rechtsgeldigheid van een concurrentiebeding. [eiser] was sinds 1 november 2014 in dienst bij [gedaagde] als Projectmanager en had een concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Hij had de intentie om per 1 januari 2019 in dienst te treden bij [bedrijf], maar [gedaagde] weigerde dit op grond van het concurrentiebeding. [eiser] vorderde in kort geding schorsing van het concurrentiebeding, zodat hij bij [bedrijf] kon beginnen.
De kantonrechter oordeelde dat [eiser] een spoedeisend belang had bij zijn vordering, maar dat het concurrentiebeding in beginsel van toepassing was. De rechter overwoog dat de belangen van [gedaagde] bij handhaving van het concurrentiebeding aanzienlijk waren, gezien de investeringen die in [eiser] waren gedaan en de bescherming van bedrijfsbelangen. [eiser] stelde dat hij niet in concurrentie zou treden met [gedaagde], maar de rechter concludeerde dat beide bedrijven wel degelijk als concurrenten konden worden beschouwd.
De rechter weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat [eiser] niet onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. De vordering van [eiser] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de strikte handhaving van concurrentiebedingen en de noodzaak voor werknemers om zich bewust te zijn van de gevolgen van dergelijke bedingen bij een overstap naar een concurrent.