ECLI:NL:RBMNE:2019:4390

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
C/16/461316 / HA ZA 18-45
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in civiele zaak over wanprestatie, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 2 oktober 2019 een eindvonnis uitgesproken in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van [eiser] afgewezen die betrekking hadden op wanprestatie en onrechtmatige daad, terwijl de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank oordeelde dat [eiser] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claims, maar dat er wel sprake was van ongerechtvaardigde verrijking door [gedaagde sub 1] c.s. omdat zij de afgesproken kosten voor het bouwrijp maken van het pand niet hadden vergoed. De rechtbank heeft [eiser] opgedragen bewijs te leveren van de gemaakte kosten, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat hij recht heeft op een schadevergoeding van € 27.657,88.

In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [gedaagde sub 2] toegewezen, waarbij [eiser] werd veroordeeld tot betaling van € 139.701,49, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten van [gedaagde sub 2] toegewezen, evenals de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] grotendeels in het ongelijk is gesteld en hem veroordeeld in de proceskosten van zowel conventie als reconventie.

De rechtbank heeft de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis afgewezen, omdat de belangen van [eiser] zwaarder wegen dan die van [gedaagde sub 1] c.s. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en bevat belangrijke overwegingen over de bewijsvoering en de juridische grondslagen van de vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/461316 / HA ZA 18-45
Vonnis van 2 oktober 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat jhr. mr. W. van der Meer de Walcheren te Maartensdijk,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P.T.P Hendriks te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. (afzonderlijk; [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 april 2019,
  • de akte nadere toelichting en indiening aanvullende producties van [gedaagde sub 1] c.s.,
  • de akte uitlatingen producties tevens overleggen producties van [eiser] ,
  • de antwoordakte in conventie en in reconventie tevens houdende indiening aanvullende producties van [gedaagde sub 1] c.s.,
  • de akte uitlating producties van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie

2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank enkele bindende eindbeslissingen genomen. In conventie is overwogen dat de vorderingen van [eiser] die gaan over wanprestatie en onrechtmatige daad worden afgewezen. De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking wordt ook afgewezen voor zover die ziet op de overwaarde van het pand. Met betrekking tot de kosten voor het bouwrijp maken van het pand heeft de rechtbank [eiser] opgedragen bewijs te leveren.
Wanprestatie en onrechtmatige daad - verzoek om herziening
2.2.
[eiser] verzoekt de rechtbank terug te komen op haar beslissingen over de vorderingen die gaan over wanprestatie en onrechtmatige daad. Volgens [eiser] berusten die beslissingen op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag. Zo is de rechtbank volgens hem buiten de rechtsstrijd getreden en gaat zij voorbij aan een aantal gebleken feiten.
2.3.
De rechtbank komt terug op een in beginsel bindende eindbeslissing die nog niet in een einduitspraak is vervat, als blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit is om te voorkomen dat de rechter einduitspraak doet op een grondslag waarvan inmiddels is gebleken dat die niet juist is. Deze situatie doet zich in de door [eiser] opgeworpen bezwaren niet voor. Hierna wordt uitgelegd waarom niet.
2.4.
Met het voornemen de gevorderde verklaring voor recht (onrechtmatige daad) en de verwijzing naar de schadestaatprocedure af te wijzen, is de rechtbank niet getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd. Drie van de vijf verwijten van onrechtmatig handelen slaagden niet. De andere twee verwijten zijn gestrand op het volgende. Om te worden verwezen naar de schadestaatprocedure is voldoende, maar ook vereist, dat aannemelijk wordt dat er schade is geleden. Die grens is naar het oordeel van de rechtbank niet gehaald. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure ontbreekt dus een grond, en bij die stand van zaken bestaat geen belang bij de gevraagde verklaring voor recht. De rechtbank is daarmee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden (zie ook HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435).
2.5.
Ook de overige bezwaren van [eiser] zijn geen aanleiding de tussenuitspraak van 3 april 2019 te herzien. De rechtbank heeft het feit dat [eiser] niet betaald heeft gekregen voor de periode tussen augustus 2015 en november 2015 meegenomen in haar beoordeling (zie 3.8 van het vonnis), en is daaraan dus niet voorbij gegaan, zoals hij stelt. In diezelfde overweging staat de conclusie dat [eiser] pas recht had op een managementvergoeding na opening van de horecaonderneming. Ook dit aspect is dus meegenomen in de beoordeling. [eiser] is het met dat oordeel niet eens, maar zijn bezwaar is een herhaling van zijn standpunt en bevat geen feiten of omstandigheden die de rechtbank tot een ander oordeel brengen. Van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag is daarom niet gebleken zodat de beslissingen in stand blijven.
Ongerechtvaardigde verrijking - bewijsopdracht [eiser]
2.6.
Partijen hebben in de intentieovereenkomst vastgoed afgesproken dat [gedaagde sub 1] c.s. de helft zou vergoeden van de kosten voor het bouwrijp maken van het pand. Er is sprake van ongerechtvaardigde verrijking als blijkt dat [gedaagde sub 1] c.s. dit niet heeft gedaan. [gedaagde sub 1] c.s. heeft deze afspraak niet weersproken, maar heeft wel de hoogte van het bedrag betwist. De rechtbank heeft [eiser] daarom opgedragen bewijs te leveren van de kosten die hij heeft gemaakt voor het bouwrijp maken van het pand. Met productie 47 heeft [eiser] hier gehoor aan gegeven.
2.7.
[gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat het onmogelijk voor hem is te achterhalen of de werkzaamheden ten behoeve van [gedaagde sub 2] zijn verricht en of de genoemde bedragen daadwerkelijk zijn betaald. [eiser] heeft wat [gedaagde sub 1] c.s. betreft in zoverre al niet aan zijn bewijsopdracht voldaan. Dit bezwaar van [gedaagde sub 1] c.s. is voor het oordeel niet doorslaggevend. Niet is weersproken dat er daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht aan het pand om het bouwrijp te maken. De rechtbank neemt daarom tot uitgangspunt dat de facturen die [eiser] heeft overgelegd ook zijn betaald, omdat als dit niet zo zou zijn geweest, de invordering inmiddels wel op gang zou zijn gekomen en daarvan is niet gebleken. Ook is niet gesteld of gebleken dat deze werkzaamheden ten laste van iemand anders zijn gekomen, en het ligt ook niet voor de hand dat dit zo zou zijn. Hierna zal de rechtbank per item uit productie 47 van [eiser] nagaan of het kosten betreffen die zijn gemaakt om het pand bouwrijp te maken.
2.8.
Met betrekking tot de items 1.01, 1.02, 1.03, 3.01 tot en met 3.06 en 50 is van belang dat in het tussenvonnis al is geoordeeld over de financieringskosten van [eiser] . Die kosten worden niet toegewezen als onderdeel van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, omdat die kosten deel uitmaakten van de herfinanciering die [gedaagde sub 2] eerder al heeft verstrekt.
2.9.
Van belang is verder dat partijen in de intentieovereenkomst een onderscheid hebben gemaakt tussen enerzijds de aanschaf van het pand en de kosten die er op dat moment bijkwamen en anderzijds de kosten die
na de aanschaf zijn ontstaan voor het bouwrijp maken van het pand. De rechtbank heeft [eiser] opgedragen bewijs te leveren van kosten uit die laatste categorie. Aanschafkosten en de kosten die er op dat moment bijkwamen vallen dus buiten de bewijsopdracht. De items 2.01, 2.02 en 2.03 komen uit de nota van afrekening en gaan over de overdrachtsbelasting, verrekening van de onroerende zaak belasting en notariskosten voor de levering van het pand. Dit zijn dus de in het tussenvonnis in 3.38 genoemde ‘kosten koper’ die al vaststonden en, voor zover relevant, al in de berekening waren betrokken.
2.10.
De items met nummers 5 tot en met 14, 16 tot en met 19 en 33 tot en met 35 gaan over de advocaat- en deurwaarderskosten. Ook hier gaat het dus niet om kosten die zijn gemaakt voor het bouwrijp maken van het pand.
2.11.
Item 20 van de lijst is een factuur van een makelaar. Deze makelaar heeft volgens [eiser] geadviseerd bij de aankoop van het pand. De bepaling uit de intentieovereenkomst waar [eiser] op wijst ziet op adviseringskosten gemaakt na het sluiten van de overeenkomst. De factuur in kwestie is van vóór de intentieovereenkomst. Wat daar ook van zij, evident is dat het geen kosten zijn die gemaakt zijn voor het bouwrijp maken van het pand.
2.12.
De factuur bij item 22 ziet op het opstellen van een personeelsbegroting. Dat zijn geen kosten die te maken hebben met het bouwrijp maken van het pand. Hetzelfde geldt voor de items 49 en 51. Dit zijn facturen van de brand- en stormschadeverzekering. Ook deze kosten worden daarom niet toegewezen als onderdeel van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
2.13.
Item 52 ziet onder meer op advieswerkzaamheden op het gebied van financiën, belastingen en personeelszaken. Ook dit zijn geen kosten voor het bouwrijp maken van het pand. [eiser] wijst nog op item 26 omdat die kosten wel worden erkend door [gedaagde sub 1] c.s. Item 26 is echter een factuur voor de aanschaf van rode kussens. Het is de rechtbank niet duidelijk wat de erkenning van item 26 te maken heeft met item 52.
2.14.
[gedaagde sub 1] c.s. kan inzien (en hij betwist dat in ieder geval niet gemotiveerd) dat de items met nummers 4, 15, 21, 23 tot en met 32 en 36 tot en met 48 facturen zijn die zien op het bouwrijp maken van het pand. Dit gaat in totaal om een bedrag van € 55.315,75 exclusief btw. Dit zijn de investeringen die ten goede te zijn gekomen aan het vastgoed en waarover partijen hebben afgesproken dat [gedaagde sub 1] c.s. de helft zou vergoeden. Omdat [gedaagde sub 1] c.s. dit niet heeft gedaan en het vastgoed nu in handen is van [gedaagde sub 2] , is er sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Dit bedrag zal daarom voor de helft worden toegewezen. De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking wordt daarom toegewezen voor een bedrag van € 55.315,75 / 2 = € 27.657,88.

3.De verdere beoordeling in reconventie

3.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis al overwogen dat de vordering van [gedaagde sub 2] over de niet afgedragen huurpenningen toegewezen wordt. Dit gaat om een bedrag van
€ 37.908,00. Daarnaast is overwogen dat [gedaagde sub 2] € 91.084,66 te veel heeft betaald voor het vastgoed. Dit bedrag is onverschuldigd betaald. Deze vordering wordt ook toegewezen.
Zonder rechtsgrond onttrokken bedragen
3.2.
[gedaagde sub 2] heeft daarnaast een vordering ingesteld van € 36.121,55. Deze vordering gaat over acht betalingen die [eiser] volgens [gedaagde sub 2] zonder rechtsgrond aan zichzelf heeft gedaan. Omdat de onderbouwing van vijf van deze betalingen ontbrak in de stukken, heeft de rechtbank [gedaagde sub 2] eerst opgedragen om de rekeningafschriften van deze betalingen in het geding te brengen.
3.3.
[gedaagde sub 2] heeft vervolgens producties 55 en 56 ingebracht. Productie 55 is een rekeningafschrift waaruit blijkt dat op 9 november 2015 een betaling van € 8.700,00 is gedaan aan [eiser] . Productie 56 is een kopie van het kasboek. In tegenstelling tot wat [gedaagde sub 2] eerder had aangevoerd waren de betalingen van € 2.000,00, € 7.000,00, € 7.500,00 en € 2.170,00 geen bankbetalingen, maar opnames uit de kas. Om die reden heeft [gedaagde sub 2] geen bankafschriften overgelegd, maar een kopie van het kasboek.
3.4.
[eiser] heeft aangevoerd dat hieruit moet volgen dat [gedaagde sub 2] zich niet aan haar opdracht heeft gehouden en dat de vordering om die reden moet worden afgewezen. Dat [gedaagde sub 2] in plaats van rekeningafschriften een kopie van het kasboek heeft overgelegd is echter niet doorslaggevend. Van belang was dat [gedaagde sub 2] de vijf resterende betalingen zou onderbouwen. Nu blijkt dat dit geen bankbetalingen, maar opnames uit de kas waren, ligt het voor de hand om deze geldopnames te onderbouwen aan de hand van het kasboek. [eiser] heeft bovendien erkend dat deze betalingen hebben plaatsgevonden. De rechtbank volgt zijn conclusie daarom niet dat de vordering moet worden afgewezen omdat [gedaagde sub 2] een kopie van het kasboek in plaats van rekeningafschriften heeft ingebracht.
3.5.
[eiser] heeft als verweer aangevoerd dat de acht betalingen in kwestie wel rechtmatig aan hem zijn betaald. De rechtbank heeft [eiser] daarom bewijs opgedragen voor deze stelling. In zijn antwoordakte verwijst hij alleen naar zijn eerder ingenomen, algemene standpunt dat deze bedragen zijn gebruikt om delen van kosten te betalen. [eiser] maakt echter niet duidelijk wat precies de rechtsgrond was voor die acht specifieke betalingen, terwijl aan hem juist het bewijs daarvan was opgedragen. Dat bewijs heeft [eiser] dus niet geleverd en dat betekent dat zijn (bevrijdend) verweer niet slaagt. De vordering vanwege het zonder rechtsgrond onttrekken van € 36.121,55 aan het vermogen van [gedaagde sub 2] zal daarom worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.6.
[gedaagde sub 2] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 2] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van
€ 2.245,16 wordt niet betwist en komt overeen met tarief uit het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering zal daarom worden toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.7.
Het laatste punt betreft de bezwaren van [eiser] tegen de door [gedaagde sub 1] c.s. gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. De maatstaf om te beoordelen of een vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard moet worden is of de belangen van degene die dat vordert in het licht van de omstandigheden van het geval zwaarder wegen dan die van de wederpartij (HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215).
3.8.
[eiser] heeft bezwaar tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, omdat dit de mogelijkheid zou creëren voor [gedaagde sub 1] c.s. om het faillissement van [eiser] uit te lokken nog voordat de rechter in hoger beroep zijn oordeel heeft kunnen geven. De rechtbank acht dit risico niet onaannemelijk. Naar aanleiding van dit gemotiveerde verweer heeft [gedaagde sub 1] c.s. alleen aangevoerd dat [eiser] niet genoeg naar voren gebracht heeft om af te wijken van het uitgangspunt van uitvoerbaarheid bij voorraad. Er is verder door [gedaagde sub 1] c.s. niet toegelicht waarom zijn belang bij de toewijzing van deze vordering zwaarder moet wegen dan het belang van [eiser] . De belangenafweging valt daarom uit in het voordeel van [eiser] .
4. Eindconclusie in conventie en in reconventie
4.1.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. in conventie een bedrag van € 27.657,88 aan [eiser] moet betalen.
4.2.
In reconventie is de conclusie dat [eiser] een bedrag van € 167.359,37 aan [gedaagde sub 2] moet betalen.
4.3.
In reconventie heeft [eiser] een beroep gedaan op verrekening van wat partijen over en weer moeten betalen. Dat leidt ertoe dat [eiser] een bedrag van € 139.701,49 verschuldigd is aan [gedaagde sub 2] .
4.4.
[gedaagde sub 2] vordert daarnaast de wettelijke (handels)rente over wat zij te veel heeft betaald voor het vastgoed vanaf 29 september 2014 en over de overige bedragen vanaf 16 januari 2016. Het is niet duidelijk waarom voor die data is gekozen. [gedaagde sub 2] heeft dit ook niet toegelicht. De rente zal daarom worden toegewezen vanaf de datum van de conclusie van eis in reconventie. Omdat er geen sprake is van een handelsovereenkomst waaruit de betalingsverplichting van [eiser] voortvloeit, zal de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW worden toegewezen.
4.5.
[eiser] is in reconventie volledig en in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. worden in conventie begroot op € 1.357,50 (2,5 x € 543,00). In reconventie worden de kosten van [gedaagde sub 2] begroot op € 4.267,50 (2,5 x € 1.707,00). [eiser] zal daarnaast in reconventie worden veroordeeld in de nakosten, zoals hierna onder de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde sub 2] te betalen een bedrag van € 139.701,49, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 28 maart 2018 tot de dag van volledige betaling,
in conventie
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.357,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde sub 2] te betalen een bedrag van € 2.501,69 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 28 maart 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 4.267,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde sub 2] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- of, als betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, op
€ 199,-, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2019. [1]

Voetnoten

1.type: JW/5132