Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.De feiten
- dat de werknemer sedert [2001] in dienst is bij werkgever en aldaar laatstelijk werkzaam is geweest in de functie van Chauffeur, één en ander op basis van en dienstverband voor onbepaalde tijd;
- dat het huidige basissalaris van de Werknemer een bedrag ad € 2.420,01 bruto per maand beloopt, exclusief overige emolumenten zoals de gemiddelde overwerktoeslag ad € 397,83 bruto en exclusief 8% vakantiebijslag;
- dat de Werkgever de Werknemer te kennen heeft gegeven de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen, omdat de werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is. Het is de Werkgever in die periode niet gelukt om de Werknemer te re-integreren in zijn eigen functie of in ander passend werk in de onderneming van de Werkgever en herstel van de Werknemer is niet in zicht. Per 06-09-2016 is aan de Werknemer door het UWV een WGA-uitkering toegekend;
- (…)
- Dat gelet op het vorenstaande partijen hebben besloten de arbeidsovereenkomst, op initiatief van de Werkgever, met wederzijds goedvinden te beëindigen, waartoe zij op 06-09-2016 overeenstemming hebben bereikt en daarbij de navolgende afspraken hebben gemaakt
- (…).
Beëindiging met wederzijds goedvinden
Aan de Werknemer komt bij een beëindiging van zijn dienstverband – in plaats van de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW en een eventuele billijke vergoeding – toe ten belope van € 18.371,- bruto (…).”
3.Het geschil
- de overeenstemming die partijen in september 2016 hebben bereikt over het einde van de arbeidsovereenkomst vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid en de betaling van een vergoeding
- de bedoeling van de wetgever bij de WWZ en de Wet Compensatieregeling Transitievergoeding (WCT) van 11 juli 2018
- de onevenredigheid tussen het belang van [eiser] bij het verkrijgen van de aanzienlijke transitievergoeding en het belang van [gedaagde] bij het verkrijgen van meer zekerheid over de compensatie door het UWV
- het arbitrale vonnis van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg van 27 december 2018, het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2019, JAR 2019, 105 en het vonnis van de kantonrechter te Arnhem van 29 juli 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3440.
4.De beoordeling
Waar gaat de zaak over ?
720,00