ECLI:NL:RBMNE:2019:4346

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
7793463 UE VERZ 19-170
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond zonder toekenning van billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 18 september 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een besloten vennootschap (verzoekster) en een werknemer (verweerder). De verzoekster heeft op 23 mei 2019 een verzoekschrift ingediend om de arbeidsovereenkomst met de verweerder te ontbinden, waarbij zij zich beroept op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 sub g van het Burgerlijk Wetboek, namelijk een verstoorde arbeidsverhouding. De verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en een zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waarbij hij aanspraak maakt op een transitievergoeding en een billijke vergoeding.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, die zodanig is dat van de verzoekster in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verzoekster in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 1 november 2019 bepaald, rekening houdend met de opzegtermijn van drie maanden. Tevens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de verweerder recht heeft op een transitievergoeding van € 136.696,-- bruto, maar heeft het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen, omdat de kantonrechter geen ernstig verwijtbaar handelen van de verzoekster heeft vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7793463 UE VERZ 19-170 MS/1270
Beschikking van 18 september 2019
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. C.E.G. Koopman,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. Y.L.S. Schipper.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[verzoekster] heeft op 23 mei 2019 een verzoekschrift met producties ingediend. Zij wil dat de arbeidsovereenkomst met [verweerder] wordt ontbonden.
1.2.
[verweerder] heeft een verweerschrift met producties en een zelfstandig tegenverzoek ingediend.
1.3.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen nog nadere stukken toegezonden.
1.4.
De zaak is behandeld op de zitting van 28 augustus 2019. Voor [verzoekster] zijn verschenen de heer [A] , directeur van [verzoekster] en [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ), mevrouw [B] , Manager HRM van [verzoekster] en [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ), de heer [C] , bestuurder van [bedrijfsnaam 2] , en mr. Koopman. De heer [verweerder] is verschenen met mr. Schipper. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitnota’s. Zij hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken. Aan het einde van de zitting heeft de kantonrechter partijen meegedeeld dat op 18 september 2019 in deze zaak een beschikking zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1960, is sinds 1 januari 2008 in dienst bij [verzoekster] . [bedrijfsnaam 1] is enig bestuurder/aandeelhouder van [verzoekster] . Beide ondernemingen maken onderdeel uit van [bedrijfsnaam 3] N.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ). Het is in deze procedure soms onduidelijk of bepaalde mededelingen namens [verzoekster] zijn gedaan of namens [bedrijfsnaam 1] . In die gevallen zullen [verzoekster] en [bedrijfsnaam 1] in deze beschikking gezamenlijk worden aangeduid als [verzoekster/bedrijfsnaam 1] .
2.2.
[verweerder] is voor [verzoekster] werkzaam op basis van een contract voor onbepaalde tijd voor 40 uur per week. Zijn laatstverdiende salaris bedraagt € 11.157,08 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag. Hij is na zijn indiensttreding bij [verzoekster] gaan werken voor [bedrijfsnaam 2] , een andere vennootschap binnen [bedrijfsnaam 3] , en is in 2011 benoemd als algemeen directeur van [bedrijfsnaam 2] . [C] (hierna: [C] ), die per 1 januari 2015 adjunct-directeur van [bedrijfsnaam 2] was, is per 1 januari 2017 naast [verweerder] benoemd als directeur van [bedrijfsnaam 2] .
2.3.
[verweerder] was vanaf 2012 ook bestuurder van [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 4] ), een onderneming waarin [bedrijfsnaam 2] een aandeel had. [bedrijfsnaam 4] is op 28 maart 2018 in staat van faillissement verklaard.
2.4.
De heer [A] heeft op 15 mei 2018 namens [bedrijfsnaam 1] een gesprek met [verweerder] gevoerd en heeft (onderdelen van) dit gesprek bevestigd bij brief van dezelfde datum. [A] schrijft in deze brief dat [bedrijfsnaam 1] de detachering naar [bedrijfsnaam 2] beëindigt omdat een tweehoofdige directie de ontwikkeling en positionering van [bedrijfsnaam 2] in de weg staat en omdat er bij [bedrijfsnaam 1] een gebrek aan vertrouwen in [verweerder] is. Als gevolg van deze brief is [verweerder] ontheven van zijn taken en is zijn positie overgenomen door [C] .
2.5.
[verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft [verweerder] meegedeeld dat er voor hem geen passende alternatieven waren en heeft hem een aanbod voor een beëindigingsovereenkomst gedaan. Partijen hebben hier echter geen overeenstemming over kunnen bereiken.
2.6.
[bedrijfsnaam 1] heeft [verweerder] vervolgens eind juli 2018 de mogelijkheid voorgehouden om een functie in Qatar te gaan bekleden bij een nieuw op te richten bedrijf voor asfaltrecycling. [verweerder] had interesse in deze functie. Er zijn met hem verschillende gesprekken over dit project gevoerd en hij is met zijn partner naar Qatar geweest om daar met de verschillende betrokkenen kennis te maken.
2.7.
[bedrijfsnaam 1] heeft bij e-mail van 17 oktober 2018 aan [verweerder] bevestigd dat hij in de week van 22 oktober 2018 een arbeidsvoorwaardelijke aanbieding zou ontvangen voor de functie in Qatar. Deze aanbieding was onder voorbehoud gezien het lopende investeringsverzoek en de goedkeuring van de samenwerkingsovereenkomst. Indien de investering en/of de goedkeuring van de overeenkomst niet zouden plaatsvinden, zou de functie komen te vervallen. Het streven was om vóór eind oktober 2018 helderheid te hebben over Qatar en over de inzet van [verweerder] aldaar.
Het doorgaan van het project was eind oktober 2018 echter nog niet definitief.
2.8.
Vervolgens heeft in november 2018 een bespreking van de arbeidsvoorwaarden plaatsgevonden. In de concept-arbeidsovereenkomst stond als datum aanvang 1 februari 2019 genoemd. Bij e-mail van 7 december 2018 is [verweerder] meegedeeld dat er nog steeds gesprekken waren over het investeringsverzoek en de goedkeuring van de managementovereenkomst.
2.9.
Op 13 en 18 december 2018 zouden er tussen [verweerder] en [verzoekster/bedrijfsnaam 1] gesprekken plaatsvinden over de toekomst van [verweerder] . Deze afspraken zijn echter door [verzoekster/bedrijfsnaam 1] afgezegd. [verweerder] heeft er bij e-mail van 2 januari 2019 bij [verzoekster/bedrijfsnaam 1] op aangedrongen om op korte termijn duidelijkheid over Qatar te verschaffen.
2.10.
Op 7 januari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden, waarin [verzoekster/bedrijfsnaam 1] [verweerder] heeft meegedeeld dat zij nog geen uitsluitsel over Qatar kon geven. Een van de redenen daarvoor was, dat [verzoekster/bedrijfsnaam 1] een vordering heeft op een onderneming in Qatar en dat zij die vordering betaald wilde krijgen voordat zij het nieuwe bedrijf zou starten. [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft [verweerder] meegedeeld dat zij wil inzetten op een 2-sporenbeleid, namelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder de ontbindende voorwaarde dat geen ontbinding zal plaatsvinden als Qatar doorgaat.
2.11.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft de voormalige advocaat (hierna: de advocaat) van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] [verweerder] bij brief van 17 januari 2019 meegedeeld dat de planning om in april/mei 2019 in Qatar te starten niet haalbaar was en dat er geen andere passende functies voor [verweerder] beschikbaar waren. Zij heeft [verweerder] gewezen op zijn eigen verantwoordelijkheid om vacatures in de gaten te houden en heeft hem verzocht hierover tweewekelijks terug te koppelen aan mevrouw [D] , Manager HRM bij [bedrijfsnaam 1] . De advocaat van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft [verweerder] in deze brief ook een beëindigingsvoorstel gedaan.
2.12.
[verweerder] heeft bij brief van 11 februari 2019 zijn onvrede geuit over deze gang van zaken. Hij heeft erover geklaagd dat [verzoekster/bedrijfsnaam 1] opeens een nieuwe voorwaarde voor het doorgaan van het project in Qatar heeft gesteld, namelijk dat eerst een vordering van een onderneming in Qatar moest zijn voldaan. Op het verzoek om tweewekelijks vacatures aan [D] terug te koppelen, heeft hij gereageerd dat hij niet het hulpje van [D] is. Hij heeft [verzoekster/bedrijfsnaam 1] een termijn van twee weken gesteld om duidelijkheid te geven: [verzoekster/bedrijfsnaam 1] moest hem óf per direct de functie in Qatar aanbieden, óf een regeling treffen.
2.13.
De advocaat van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft [verweerder] vervolgens bij e-mail van 18 februari 2019 meegedeeld dat de functie in Qatar niet per direct kan worden aangeboden en dat deze in de toekomst ook niet meer aan [verweerder] zal worden aangeboden, omdat [verweerder] geen begrip heeft voor de belangen van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] .
2.14.
Partijen hebben geprobeerd een regeling te treffen, maar zijn hier niet in geslaagd. De heer [E] , de directeur van [bedrijfsnaam 3] , heeft vervolgens bij brief van 21 maart 2019 aan de directie van [verzoekster] geschreven dat [bedrijfsnaam 3] niet langer het vertrouwen heeft in [verweerder] als directeur binnen het concern als gevolg van zijn opstelling en wijze van communiceren, zijn voortdurende verwijten aan [verzoekster/bedrijfsnaam 1] , en omdat hij geen gehoor geeft aan redelijke verzoeken en zijn eigen belang vooropstelt. [E] heeft [verzoekster] verzocht maatregelen te nemen om uit deze impasse te komen. Dit heeft geleid tot dit ontbindingsverzoek.

3.De verzoeken en de beoordeling daarvan

3.1.
Het verzoek van [verzoekster] strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van primair artikel 7:669 lid 3 sub h van het Burgerlijk Wetboek (BW) en subsidiair artikel 7:669 lid 3 sub g BW, met toekenning van een transitievergoeding aan [verweerder] van € 126.187,-- bruto.
3.2.
[verweerder] verzoekt in zijn tegenverzoek de arbeidsovereenkomst op de g-grond te ontbinden. Hij maakt aanspraak op een transitievergoeding van € 137.201,-- bruto, een billijke vergoeding van € 1.275.176,-- bruto en een immateriële schadevergoeding van € 50.000,--.
toelating stukken die voor de mondelinge behandeling zijn ingediend
3.3.
[verweerder] heeft bezwaar gemaakt tegen toelating van de producties 26 tot en met 31 die [verzoekster] bij brief van 26 augustus 2019 heeft ingediend. Hij verzoekt de kantonrechter deze producties buiten beschouwing te laten, omdat deze niet - zoals voorgeschreven - uiterlijk 5 dagen voor de mondelinge behandeling zijn ingediend. Voor het geval deze producties toch worden toegelaten, heeft [verweerder] zelf nog een tweetal producties toegestuurd. [verzoekster] heeft vervolgens nog bij brief van 27 augustus 2019 een aanvullende productie 32 ingediend en heeft toegelicht dat de late indiening van de producties verband houdt met de late ontvangst van het verweerschrift van [verweerder] , waarin nieuwe stellingen zijn ingenomen. [verweerder] heeft bij faxbericht van 28 augustus 2019 als reactie gegeven dat het verweerschrift tijdig is ingediend en heeft betwist dat daarin nieuwe stellingen zijn ingenomen.
3.4.
De kantonrechter heeft op de zitting bepaald dat zowel de stukken van [verzoekster] als die van [verweerder] zullen worden toegelaten en dat na afloop van de mondelinge behandeling zal worden besproken of ten aanzien van deze stukken voldoende hoor en wederhoor heeft kunnen plaatsvinden. Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat dit inderdaad het geval is geweest. Er is dus geen aanleiding om voor deze stukken nog een nadere aktewisseling te gelasten.
toelating stukken die na de mondelinge behandeling zijn ingediend
3.5.
[verweerder] heeft na afloop van de mondelinge behandeling bij faxbericht van 29 augustus 2019 een verklaring ingediend die hij tijdens de mondelinge behandeling nog had willen voorlezen. Hij heeft toegelicht dat hij dit toen niet heeft gedaan, omdat hij door emoties was overmand.
3.6.
[verzoekster] heeft terecht bezwaar gemaakt tegen de toelating van deze verklaring. Op grond van artikel 1.4.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbanken, kantonzaken kunnen na afloop van de mondelinge behandeling geen stukken meer worden overgelegd. Dit is anders als de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling daartoe de gelegenheid heeft gegeven, maar dat geval doet zich hier niet voor. [verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling voldoende gelegenheid gekregen om zijn standpunt persoonlijk toe te lichten en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De verklaring die hij op 29 augustus 2019 na de mondelinge behandeling nog heeft ingediend, zal daarom niet worden toegelaten.
ontbinding op grond van verstoorde arbeidsverhouding
3.7.
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en dat die verstoring zodanig is dat van [verzoekster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Op grond van hetgeen over en weer is aangevoerd constateert de kantonrechter dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:671b en artikel 7:669 lid 3 sub g BW. Er is een redelijke grond voor opzegging, en daarmee voor ontbinding, van de arbeidsovereenkomst van partijen. Als gevolg van de verstoorde arbeidsverhouding is herplaatsing van [verweerder] in een voor hem passende managementsfunctie binnen het [verzoekster/bedrijfsnaam 1] concern niet meer mogelijk. Er is geen sprake van enig opzegverbod. Het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond wordt daarom ingewilligd. [verzoekster] heeft weliswaar primair ontbinding op de h-grond verzocht, maar ontbinding op deze grond is alleen mogelijk als de andere ontbindingsgronden zich niet voordoen. Nu aan de voorwaarden voor ontbinding op de g-grond is voldaan, wordt aan de h-grond niet toegekomen.
3.8.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. De kantonrechter bepaalt dit einde op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd (volgens partijen bedraagt de opzegtermijn drie maanden). Omdat partijen het erover eens zijn dat de ontbinding niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] , wordt de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek (23 mei 2019) en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeslissing (18 september 2019) op de opzegtermijn van drie maanden in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat een termijn van minstens een maand resteert. Het einde van de arbeidsovereenkomst wordt op grond hiervan bepaald op 1 november 2019.
transitievergoeding
3.9.
[verzoekster] erkent dat [verweerder] aanspraak heeft op een transitievergoeding. Zij heeft aanvankelijk gesteld dat deze vergoeding € 126.187,-- bruto bedraagt, maar heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat [verweerder] recht heeft op een transitievergoeding van (afgerond) € 136.696,--. Zij heeft dit bedrag aan de hand van een berekening nader onderbouwd. [verweerder] heeft de juistheid van deze berekening niet betwist, zodat de kantonrechter er van uitgaat dat dit bedrag juist is. [verzoekster] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 136.696,--.
billijke vergoeding
3.10.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [verweerder] recht heeft op een billijke vergoeding. [verweerder] meent dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] in de zin van artikel 7:671b lid 8, aanhef en onder c BW. [verzoekster] heeft dit betwist. De kantonrechter volgt [verweerder] niet in dit standpunt. De redenen hiervoor worden hieronder toegelicht.
3.11.
Uit hetgeen over en weer is aangevoerd kan worden afgeleid dat de verstoring van de arbeidsrelatie is begonnen op 15 mei 2018 door de ontheffing van [verweerder] uit zijn functie. [verweerder] heeft toen meteen een advocaat in de arm genomen en [verzoekster] heeft zich gestoord aan de manier waarop [verweerder] en zijn advocaat communiceerden. De communicatie was volgens [verzoekster] meer conflictgericht dan oplossingsgericht. Naarmate het proces om voor [verweerder] een functie in Qatar te creëren langer duurde, is de wederzijdse ergernis toegenomen. [verweerder] wilde graag duidelijkheid over de vraag of, en zo ja, wanneer hij naar Qatar zou moeten verhuizen. Omdat dit een ingrijpende stap was die privé veel voorbereiding vergde, wilde hij weten waar hij aan toe was. [verzoekster] ergerde zich eraan dat [verweerder] niet leek te begrijpen wat voor ingewikkeld proces het was om het bedrijf in Qatar op te starten en dat hij haar inspanningen om voor hem een geschikte functie te creëren onvoldoende leek te waarderen. De druppel die de emmer deed overlopen was uiteindelijk de brief die [verweerder] op 11 februari 2019 stuurde, waarin hij [verzoekster/bedrijfsnaam 1] een termijn van twee weken stelde om hem per direct de functie in Qatar aan te bieden of een regeling te treffen.
de ontheffing van [verweerder] uit zijn functie
3.12.
Ten aanzien van het besluit van [bedrijfsnaam 1] om [verweerder] uit zijn functie te ontheffen, heeft [verzoekster] toegelicht dat al vanaf 2014 een organisatieontwikkeling in gang was gezet, waarbij de insteek was dat [verweerder] een functie in Riyad zou gaan vervullen en [C] uiteindelijk de positie van [verweerder] zou gaan overnemen. In dat kader is [C] een steeds grotere rol binnen [bedrijfsnaam 2] gaan innemen en is hij per 1 januari 2017 benoemd als directeur van [bedrijfsnaam 2] . De functie voor [verweerder] in Riyad is uiteindelijk niet doorgegaan. De situatie waarin zowel [verweerder] als [C] als directeur van [bedrijfsnaam 2] optraden bleek na verloop van tijd niet goed werkbaar meer. Bovendien is het vertrouwen in [C] als bestuurder van [bedrijfsnaam 2] gaandeweg toegenomen en het vertrouwen in [verweerder] afgenomen. Dit laatste is onder meer veroorzaakt door de (volgens [bedrijfsnaam 1] ) weinig proactieve houding van [verweerder] en het faillissement van [bedrijfsnaam 4] , waardoor bij derden een negatief beeld is ontstaan over de betrouwbaarheid van [bedrijfsnaam 2] . [verzoekster/bedrijfsnaam 1] verwijt [verweerder] verder dat hij incorrecte input heeft geleverd voor de jaarcijfers 2017 van [bedrijfsnaam 2] en dat hij de relatie met een contractpartner van [bedrijfsnaam 2] onnodig op scherp heeft gezet.
3.13.
Volgens [verweerder] heeft [verzoekster/bedrijfsnaam 1] hem nooit verteld dat het de bedoeling was dat [C] zijn positie zou overnemen en kwam de ontheffing uit zijn functie als donderslag bij heldere hemel. Hij stelt dat met hem nooit functioneringsgesprekken zijn gevoerd en dat hij verder ook nooit klachten over zijn functioneren heeft gehoord. Als [verzoekster/bedrijfsnaam 1] deze klachten met hem had besproken, dan had hij actie kunnen ondernemen en kunnen proberen het vertrouwen van de aandeelhouder te herwinnen. [verweerder] heeft de aan hem gemaakte verwijten uitgebreid en gemotiveerd weersproken.
3.14.
De kantonrechter is van oordeel dat [bedrijfsnaam 1] vanuit haar bedrijfsbelang in redelijkheid heeft kunnen besluiten om [verweerder] van zijn functie te ontheffen en dat [bedrijfsnaam 1] en [verzoekster] daarbij niet ernstig verwijtbaar hebben gehandeld. De kantonrechter zal niet treden in de beoordeling of de verwijten die [verzoekster/bedrijfsnaam 1] [verweerder] heeft gemaakt terecht zijn en of het hem duidelijk had kunnen zijn dat [C] zijn positie zou gaan overnemen. Voorop staat immers dat het voor een succesvol functioneren van [verweerder] als directeur van [bedrijfsnaam 2] nodig was dat hij het vertrouwen had van de enig bestuurder en aandeelhouder, [bedrijfsnaam 1] , en dat het tot de ondernemersvrijheid van [bedrijfsnaam 1] behoort om de directeurspost van [bedrijfsnaam 2] te laten innemen door de persoon waarin zij het meeste vertrouwen heeft. Het gebrek aan vertrouwen in [verweerder] en de voorkeur voor [C] is kennelijk veroorzaakt door een samenspel van verschillende factoren. Ook als [verweerder] alle verwijten die hem zijn gemaakt met succes kan weerleggen, dan zal dit waarschijnlijk niet tot gevolg hebben dat het vertrouwen van [bedrijfsnaam 1] in hem wordt hersteld en dat [bedrijfsnaam 1] de voorkeur aan [verweerder] zal geven boven [C] . Bij het ontstaan en het verliezen van vertrouwen spelen immers onvermijdelijk ook subjectieve aspecten mee, die zich niet rationeel laten beïnvloeden. Los daarvan is het voorstelbaar dat het faillissement van [bedrijfsnaam 4] een negatieve invloed heeft gehad voor het vertrouwen van [bedrijfsnaam 1] in [verweerder] . Hij was als bestuurder immers verantwoordelijkheid voor de resultaten van [bedrijfsnaam 4] .
3.15.
De kantonrechter is van oordeel dat de manier waarop [verweerder] uit zijn functie is ontheven niet de schoonheidsprijs verdient. [verzoekster] heeft niet betwist dat zij met [verweerder] geen functioneringsgesprekken heeft gevoerd en dat zij hem niet op zijn functioneren heeft aangesproken. Van [verzoekster] had dit vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap echter wel mogen worden verwacht. Zij heeft [verweerder] hierdoor een kans ontnomen om zijn functioneren te verbeteren. Dit is echter onvoldoende om ernstige verwijtbaarheid van de kant van [verzoekster] aan te nemen. [verzoekster] heeft de gebreken in de communicatie in de periode vóór 15 mei 2018 voldoende gecompenseerd door de lange herplaatsingstermijn die zij in acht heeft genomen. Deze herplaatsingstermijn liep uiteindelijk tot 21 maart 2019, de datum waarop [E] het standpunt heeft ingenomen dat er onvoldoende vertrouwen meer was in [verweerder] om hem binnen het [verzoekster/bedrijfsnaam 1] concern een directeurspositie aan te bieden. Het salaris van [verweerder] van € 11.157,08 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag is al die tijd doorbetaald en wordt op dit moment nog steeds doorbetaald.
het herplaatsingsonderzoek
3.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster/bedrijfsnaam 1] zich ook in de periode na 15 mei 2018 niet schuldig gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen of nalaten jegens [verweerder] . [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er tijdens de herplaatsingstermijn binnen het [verzoekster/bedrijfsnaam 1] concern geen geschikte vacatures voor hem waren. Volgens [verweerder] was het herplaatsingsonderzoek een farce, maar hij heeft niet concreet onderbouwd welke openstaande functies hij in die periode had kunnen vervullen. [verweerder] vindt daarnaast dat [verzoekster/bedrijfsnaam 1] binnen het gehele […] concern naar geschikte functies had moeten zoeken, maar [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft gesteld dat zij hierover geen zeggenschap heeft. Dit is door [verweerder] niet betwist, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat [verzoekster/bedrijfsnaam 1] zich bij haar zoektocht terecht tot het [verzoekster/bedrijfsnaam 1] concern heeft beperkt.
3.17.
[verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft, bij gebrek aan geschikte functies voor [verweerder] binnen haar concern in Nederland, geprobeerd voor hem een functie te creëren in een nog op te starten bedrijf in Qatar. Dit proces duurde langer dan verwacht en in juni 2019 is uiteindelijk gebleken dat het bedrijf in Qatar niet door kon gaan. Dit is haar niet toe te rekenen. Wel kan worden gezegd dat de communicatie van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] over dit project en de rol van [verweerder] daarin eind 2018/begin 2019 te wensen overliet. [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft twee geplande overleggen op 13 en 18 december 2018 over de toekomst van [verweerder] niet door laten gaan, terwijl op dat moment kennelijk nog het idee bij [verweerder] leefde dat hij volgens planning in februari 2019 naar Qatar zou verhuizen. Tijdens een gesprek op 7 januari 2019 is hem vervolgens meegedeeld dat er nog geen uitsluitsel over Qatar kon worden gegeven en heeft [verzoekster/bedrijfsnaam 1] kenbaar gemaakt dat zij de arbeidsovereenkomst wilde ontbinden onder de ontbindende voorwaarde dat de functie in Qatar door zou gaan. Het is voorstelbaar dat dit bij [verweerder] rauw op zijn dak is gevallen. Dit geldt ook voor de brief die de advocaat van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] hem vervolgens op 17 januari 2019 heeft gestuurd, waarin hij werd gewezen op zijn eigen verantwoordelijkheid om vacatures in de gaten te houden en om tweewekelijks een terugkoppeling te geven aan [D] . De brief van 11 februari 2019 die [verweerder] vervolgens aan [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft gestuurd, waarin hij zijn onvrede over de gang van zaken heeft laten blijken en een termijn van twee weken heeft gesteld om hem per direct de functie aan te bieden, heeft vervolgens tot de definitieve verstoring van de arbeidsverhouding geleid.
3.18.
De gebrekkige communicatie van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] levert echter geen ernstige verwijtbaarheid van haar kant op. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat [verweerder] binnen het [verzoekster/bedrijfsnaam 1] concern als directeur een hoge en verantwoordelijke positie bekleedde. Uit hoofde van die functie mocht van [verweerder] worden verwacht dat hij er begrip voor had dat het opstarten van een nieuw bedrijf in Qatar een langdurig, gecompliceerd proces was waarbij, naast zijn eigen belang, verschillende andere zwaarwegende belangen van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] een rol speelden. Door zijn poging in zijn brief van 11 februari 2019 om de functie in Qatar per direct af te dwingen heeft hij er geen blijk van gegeven dat hij voldoende oog had voor de belangen van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] . Dat door deze brief de verhouding met [verzoekster/bedrijfsnaam 1] onherstelbaar is beschadigd, is daarom vooral aan [verweerder] toe te rekenen.
3.19.
Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht rijst bovendien het beeld dat [verweerder] gedurende de herplaatsingstermijn niet erg actief op zoek is geweest naar een nieuwe functie, maar dat hij het initiatief om een nieuwe functie te vinden vooral bij [verzoekster/bedrijfsnaam 1] heeft gelaten. De mededeling van de advocaat van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] in de brief van 17 januari 2019 over zijn eigen verantwoordelijkheid bij het vinden van vacatures en de opdracht om tweewekelijks een terugkoppeling aan [D] te geven, was gelet op de directe voorgeschiedenis weliswaar niet erg tactisch, maar inhoudelijk wel goed verdedigbaar.
3.20.
Nu de conclusie luidt dat van de kant van [verzoekster/bedrijfsnaam 1] geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, wordt het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen.
immateriële schadevergoeding
3.21.
[verweerder] heeft daarnaast verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 50.000,-- wegens opzettelijke en doelbewuste beschadiging van zijn goede naam door [verzoekster] . Hij doelt daarbij met name op de verwijten die [verzoekster] hem in het kader van deze procedure heeft gemaakt en op de brief die [E] op 21 maart 2019 aan de directie van [verzoekster] heeft gestuurd. De kantonrechter merkt hierover op dat [verweerder] de verwijten die [verzoekster] hem heeft gemaakt heeft weersproken en dat de juistheid van deze verwijten gelet hierop niet vaststaat, maar dat niet is gebleken dat [verzoekster] deze verwijten tegen beter weten in heeft bedacht vanuit het enkele doel om [verweerder] intern en naar buiten toe te beschadigen. Bovendien staat niet vast dat [verweerder] hierdoor inderdaad beschadigd is. Hetzelfde geldt voor de brief die [E] op 21 maart 2019 aan de directie van [verzoekster] heeft gestuurd: er zijn geen aanwijzingen dat deze brief alleen is opgesteld om [verweerder] te beschadigen en [verzoekster] heeft op de zitting bovendien verklaard dat deze brief niet met de andere directeuren binnen [bedrijfsnaam 3] is gedeeld. Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat [verzoekster] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. Het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
kosten
3.22.
De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
4.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 november 2019;
4.3.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerder] een transitievergoeding van € 136.696,-- bruto te betalen;
4.4.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
4.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2019.