In deze zaak vorderde de werknemer betaling van een transitievergoeding, verwijzend naar de 'Kolombeschikking' van de Hoge Raad van 14 september 2018. De werknemer had zijn arbeidsovereenkomst substantieel verminderd zien worden door langdurige arbeidsongeschiktheid, met ingang van 1 maart 2015. De kantonrechter oordeelde dat de vermindering van de arbeidsduur had plaatsgevonden vóór de invoering van de transitievergoeding in de wet op 1 juli 2015. Hierdoor kon de Hoge Raad's kolombeschikking niet op deze situatie van toepassing worden verklaard. Daarnaast werd overwogen dat het verzoek niet tijdig was ingediend, waardoor de werknemer niet ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek.
De procedure begon met een verzoekschrift van de werknemer, dat op 13 mei 2019 was ingediend, en een verweerschrift van de werkgever, dat op 19 juni 2019 was ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 september 2019. De werknemer, geboren in 1959, was sinds 1 oktober 2000 in dienst van de werkgever en had in 2013 gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ervaren. De werkgever had het salaris van de werknemer aangepast naar een parttime percentage van 25% per 1 maart 2015, na een herbeoordeling in 2018 werd dit percentage verhoogd naar 27%.
De werknemer stelde dat hij recht had op een transitievergoeding van € 36.438,00, maar de kantonrechter oordeelde dat de wetgeving die de transitievergoeding regelt, niet van toepassing was op de feiten van deze zaak. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer niet-ontvankelijk moest worden verklaard, en dat de proceskosten gecompenseerd moesten worden, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.