ECLI:NL:RBMNE:2019:4344

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
7765140 / ME VERZ 19-85
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om transitievergoeding na vermindering van arbeidsomvang door arbeidsongeschiktheid

In deze zaak vorderde de werknemer betaling van een transitievergoeding, verwijzend naar de 'Kolombeschikking' van de Hoge Raad van 14 september 2018. De werknemer had zijn arbeidsovereenkomst substantieel verminderd zien worden door langdurige arbeidsongeschiktheid, met ingang van 1 maart 2015. De kantonrechter oordeelde dat de vermindering van de arbeidsduur had plaatsgevonden vóór de invoering van de transitievergoeding in de wet op 1 juli 2015. Hierdoor kon de Hoge Raad's kolombeschikking niet op deze situatie van toepassing worden verklaard. Daarnaast werd overwogen dat het verzoek niet tijdig was ingediend, waardoor de werknemer niet ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek.

De procedure begon met een verzoekschrift van de werknemer, dat op 13 mei 2019 was ingediend, en een verweerschrift van de werkgever, dat op 19 juni 2019 was ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 september 2019. De werknemer, geboren in 1959, was sinds 1 oktober 2000 in dienst van de werkgever en had in 2013 gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ervaren. De werkgever had het salaris van de werknemer aangepast naar een parttime percentage van 25% per 1 maart 2015, na een herbeoordeling in 2018 werd dit percentage verhoogd naar 27%.

De werknemer stelde dat hij recht had op een transitievergoeding van € 36.438,00, maar de kantonrechter oordeelde dat de wetgeving die de transitievergoeding regelt, niet van toepassing was op de feiten van deze zaak. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer niet-ontvankelijk moest worden verklaard, en dat de proceskosten gecompenseerd moesten worden, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 17 september 2019
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 7765140 / ME VERZ 19-85 van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde D.A.S. Ned.Rechtsbijstand Vez.mij. N.V.
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[belanghebbende] ( [belanghebbende (afkorting)] ) B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende, hierna ook te noemen: [belanghebbende (afkorting)] ,
gemachtigde mr. J.L.J.J. Nelissen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 13 mei 2019;
- het verweerschrift van [belanghebbende (afkorting)] , ter griffie ingekomen op 19 juni 2019.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1959, is sinds 1 oktober 2000 voor onbepaalde tijd in dienst van [belanghebbende (afkorting)] , laatstelijk als commercieel technisch adviseur tegen een salaris (op 15 maart 2015) van € 6.073,79 (bruto).
2.2.
[verzoeker] is gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt in 2013. In januari 2015 was sprake van twee jaar arbeidsongeschiktheid, en is [verzoeker] een WIA-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,47%. Na een herbeoordeling in 2018 werd het arbeidsongeschiktheidspercentage bepaald op 72,96%.
2.3.
Naar aanleiding van het besluit van het UWV heeft [belanghebbende (afkorting)] het salaris aangepast naar een parttime percentage van (afgerond) 25%, met ingang van 1 maart 2015, en kreeg [verzoeker] naar rato van dit percentage zijn loon uitgekeerd. Na de herbeoordeling in 2018 is dit percentage verhoogd naar 27%.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan hem een (gedeeltelijke) transitievergoeding toe te kennen van € 36.438,00 (bruto), onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie, op straffe van een dwangsom, plus de vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag en een veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, met een veroordeling van [belanghebbende (afkorting)] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten.
3.2.
Aan zijn verzoek legt [verzoeker] het navolgende ten grondslag. [verzoeker] heeft zijn verzoek ingediend, omdat hij – kort gezegd – aanspraak maakt op een transitievergoeding, nadat de omvang van zijn arbeidsovereenkomst substantieel werd verminderd met ingang van 1 maart 2015, als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid. [verzoeker] noemt in dat verband de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018 (de zogenaamde “Kolombeschikking”), waarin is bepaald dat aan de werknemer waarvan de uren (substantieel) waren verminderd, onder omstandigheden aanspraak toekomt op uitbetaling van de transitievergoeding voor dit gedeelte. Volgens de Hoge Raad moet onder bepaalde (bijzondere) omstandigheden aangenomen worden dat er sprake is of kan zijn van gedeeltelijk ontslag. Het moet dan gaan om omstandigheden als gevolg waarvan partijen genoodzaakt zijn de arbeidsduur substantieel en structureel te verminderen. Een van de daarbij genoemde voorbeelden betreft de blijvende, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Van deze situatie is volgens [verzoeker] sprake. Naar aanleiding van de (hiervoor bij rechtsoverweging 2.2. genoemde) beslissing van het UWV werd het parttime percentage van [verzoeker] per maart 2015 aangepast naar 25%. Na de herbeoordeling in 2018, werd dit vervolgens bijgesteld naar een loonwaarde van 27%. Dit blijkt ook uit het salaris en uit de loonstroken die [verzoeker] heeft ontvangen van [belanghebbende (afkorting)] Gelet op de genoemde uitspraak van de Hoge Raad dient de vermindering van arbeidstijd in het geval van [verzoeker] te worden uitgelegd als gedeeltelijk ontslag. Op grond daarvan maakt [verzoeker] aanspraak op betaling van de transitievergoeding. Deze heeft [verzoeker] berekend op een bedrag van € 48.201,00 (bruto). Daarbij is hij uitgegaan van het (volledige) salaris dat [verzoeker] verdiende toen hij in 2013 arbeidsongeschikt raakte. Naar rato (75% vermindering in arbeidsomvang) komt de transitievergoeding aldus uit op (afgerond) € 36.150,00 (bruto). [verzoeker] heeft voorts in zijn verzoekschrift toegelicht waarom een strikte toepassing van de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijnen in dit geval, volgens hem, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en daarom niet aan toewijzing van het verzoek in de weg zou moeten staan. Ter zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker] hieraan toegevoegd dat het verzoek volgens hem tijdig, binnen drie maanden na 14 februari 2019 is ingediend. Op die datum heeft [belanghebbende (afkorting)] aan [verzoeker] een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan. Pas op dat moment werd [verzoeker] ermee bekend dat [belanghebbende (afkorting)] zowel van mening is dat voor de berekening van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van het loon dat [verzoeker] verdiende op het moment dat aan hem een WIA-uitkering werd toegekend, als dat [verzoeker] recent niet langer zijn eigen functie vervulde, maar nieuw-bedongen arbeid.
3.3.
[belanghebbende (afkorting)] voert verweer. Hierop, en op hetgeen partijen verder aan hun standpunten hebben toegevoegd, zal in het hierna volgende, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De vraag die eerst voorligt is of [verzoeker] in zijn verzoek kan worden ontvangen.
4.2.
De kantonrechter komt tot de conclusie dat [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van [belanghebbende (afkorting)] is – verkort en zakelijk weergegeven – dat toepassing van de huidige WWZ-wetgeving ertoe leidt dat [verzoeker] , nu hij zijn verzoek heeft gegrond op een door hem gesteld recht op uitbetaling van de transitievergoeding vanwege een teruggang in zijn arbeidsomvang, die op 1 maart 2015 zijn weerslag heeft gekregen, niet kan worden ontvangen in zijn verzoek tot toekenning van een transitievergoeding, omdat deze mogelijkheid er helemaal niet was. Volgens [belanghebbende (afkorting)] is
de huidige wet- en regelgeving pas sinds 1 juli 2015 in werking getreden, waarin de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW eerst in de wet is verankerd.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter baseert [verzoeker] zijn verzoek thans op wetgeving die nog niet in werking was getreden op 1 maart 2015. Dat is de datum waarop er – dat staat tussen partijen in deze procedure wel vast – sprake was van de door [verzoeker] gestelde substantiële en structurele vermindering in arbeidsomvang. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de huidige wet- en regelgeving zich niet laat toepassen op de feiten en omstandigheden die voorliggen in deze kwestie, zoals ook door [belanghebbende (afkorting)] als verweer is aangevoerd. [verzoeker] kan daarom niet worden ontvangen in zijn verzoek. Een andersluidende beslissing zou bovendien voor [belanghebbende (afkorting)] tot ongewenste gevolgen leiden. [belanghebbende (afkorting)] zou dan immers veroordeeld worden tot betaling van een transitievergoeding, terwijl [belanghebbende (afkorting)] niet de mogelijkheid zou hebben om hiervoor via het UWV gecompenseerd te worden op grond van artikel 7:673e BW, welke regeling naar verwachting volgend jaar in werking zal treden. Deze regeling zal slechts gelden voor situaties waarin werkgevers werknemers hebben ontslagen en een transitievergoeding hebben uitgekeerd na langdurige (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, vanaf 1 juli 2015. Nu vermindering van de arbeidsduur heeft plaats gevonden vóór het verankeren van de transitievergoeding in de wet, kan de leemte waarin de Hoge Raad middels de kolombeschikking heeft willen voorzien, niet op onderhavige situatie van toepassing worden verklaard.
4.5.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat – ook al zou [verzoeker] wel ontvankelijk zijn in zijn verzoek, anders dan op grond van hetgeen hiervoor besproken is – ook de vervaltermijn ex artikel 7:686a lid 4 BW aan ontvankelijkheid van [verzoeker] in de weg staat. Ter zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker] verklaard dat hij het verzoek tijdig, binnen drie maanden na 14 februari 2019, heeft ingediend, maar dit standpunt moet worden verworpen. Niet kan worden ingezien waarom deze datum van bijzonder belang is. Gebleken is immers dat op die datum slechts een beëindigingsvoorstel door [belanghebbende (afkorting)] is gedaan, niet dat er op die datum een verdere wijziging in de arbeidsomgang of anderszins heeft voorgedaan. Sterker nog, ten tijde van de mondelinge behandeling is zelfs gebleken dat [verzoeker] al sinds december 2018 geen werkzaamheden meer verricht voor [belanghebbende (afkorting)] . Waar [verzoeker] zijn verzoek uitdrukkelijk heeft gegrond op de vermindering in arbeidsomvang en er pas sinds de genoemde uitspaak van de Hoge Raad van 14 september 2018 duidelijkheid bestaat over de eventuele aanspraak op een (gedeeltelijke) transitievergoeding, onder bepaalde omstandigheden, kan hoogstens worden betoogd dat een vervaltermijn op die datum, of kort daarna afhankelijk van te stellen bijzondere omstandigheden is ingegaan. In dat geval is ook de conclusie dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is, omdat zijn verzoek eerst op 14 mei 2019 en dus niet tijdig is ingediend.
4.6.
De proceskosten zullen gezien de aard en uitkomst van deze procedure worden gecompenseerd, in die zin dat partijen hun eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.