5.4Eiseres stelt verder dat geen sprake is van een van de in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb limitatief opgesomde gronden voor herziening van de subsidievaststelling. Ook daarom kan het bestreden besluit geen standhouden. Subsidiair stelt eiseres dat het op de weg van verweerder had gelegen om in elk geval af te zien van terugvordering van de al verstrekte en aangewende bijzondere bekostiging voor het schooljaar 2017-2018, nu het besluit tot terugvordering is genomen toen het schooljaar 2017-2018 al twee maanden onderweg was.
De relevante wet- en regelgeving.
6. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank.
7. De rechtbank stelt vast dat in de relevante wet- en regelgeving geen definitie is opgenomen van het begrip ‘samenvoeging’.
8. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat zonder het overgaan van leerlingen van de verdwijnende school naar de fusieschool, geen sprake kan zijn van samenvoeging van scholen in de zin van de Regeling 2015. Dat het overgaan van leerlingen noodzakelijk is om te kunnen spreken van een samenvoeging van scholen volgt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres betoogt, wel uit de grammaticale uitleg van het begrip ‘samenvoeging’ en de wetssystematiek van de Wpo. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat in de toelichting op de Regeling 2015 nadrukkelijk staat vermeld:
‘Er is sprake van een samenvoeging in het kader van deze regeling, indien een substantieel deel van de leerlingen van de op te heffen school daadwerkelijk wordt ingeschreven bij de school waarvoor de compensatie wordt verstrekt.’
De rechtbank kan verweerder ook volgen waar hij stelt dat er een fusiedatum moet zijn en begrijpt verweerders keuze daarbij voor de datum 1 augustus, omdat dat de datum is waarop het nieuwe schooljaar (voor de fusieschool) begint.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt echter noch uit de grammaticale uitleg, noch uit de wetssystematiek van de Wpo, noch uit de toelichting bij de Regeling 2015 dat alleen sprake is van samenvoeging als alle leerlingen, althans een substantieel deel daarvan, op die fusiedatum overgaan van de verdwijnende school naar de fusieschool. Dat per definitie sprake is van opheffing in plaats van samenvoeging als er op de fusiedatum geen leerlingen overgaan, volgt de rechtbank niet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een samenvoeging van scholen een proces is dat (soms veel) tijd kost en niet alleen bestaat uit de integratie van leerlingenpopulaties, maar ook uit de integratie van personeel, middelen, huisvesting en organisatie, hetgeen verweerder ook erkent. Onder de door eiseres omschreven omstandigheden, waarbij eiseres met het oog op een voorspoedig verloop van de fusie de samenvoeging van de leerlingen van de groepen 1 tot en met 7 op verzoek van de ouders naar voren heeft gehaald maar er in het schooljaar 2014-2015 dus wel degelijk een substantieel deel van de leerlingen van [naam 1] naar [naam 2] is overgegaan, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet vasthouden aan het standpunt dat er geen sprake is van samenvoeging, enkel omdat er op de fusiedatum 1 augustus 2015 geen leerlingen zijn overgegaan.
9. Omdat niet in geschil is dat in het schooljaar 2014-2015 – vanwege de voorgenomen samenvoeging – een substantieel deel van de leerlingen van [naam 1] naar [naam 2] is overgegaan en evenmin dat er tevens een integratie van personeel, middelen, huisvesting en organisatie, heeft plaatsgevonden, concludeert de rechtbank dat [naam 1] en [naam 2] per 1 augustus 2015 wel zijn samengevoegd in de zin van de Regeling 2015. Daarom kan eiseres op grond van artikel 123, eerste lid, van de Wpo, bezien in samenhang met artikel 3 van de Regeling 2015 de eerste zes schooljaren na de samenvoeging aanspraak maken op bijzondere bekostiging. Verweerder heeft dat ten onrechte niet onderkend.
10. Verweerder heeft de bekostiging voor samenvoeging teruggevorderd op basis van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb. Hierin staat dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen a) op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld of b) als de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
11. Naar het oordeel van de rechtbank doen deze beide situaties zich niet voor. Noch op het moment van de samenvoeging, noch ten tijde van de beschikkingen waarmee verweerder aan eiseres bijzondere en reguliere bekostiging wegens samenvoeging heeft toegekend, gold het vereiste dat alleen sprake is van samenvoeging bij overgang van alle of in elk geval een substantieel deel van leerlingen van de op te heffen school naar de fusieschool
op de fusiedatum 1 augustus van enig jaar. Verweerder verwijt eiseres ten onrechte dat dit wel zo was en dat eiseres dit wist of behoorde te weten. Dit kan dus geen reden zijn om toegekende bekostiging wegens samenvoeging terug te vorderen.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan wat eiseres verder heeft aangevoerd.
13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:49 van de Awb voor zover daarin de bijzondere bekostiging wegens samenvoeging vanaf het schooljaar 2017-2018 op nihil is gesteld en een bedrag van € 133.137,23 is teruggevorderd. Omdat er geen grondslag is de bijzondere bekostiging wegens samenvoeging vanaf het schooljaar 2017-2018 op nihil te stellen en de voor dat schooljaar toegekende bijzondere bekostiging terug te vorderen, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en ook het primaire besluit in zoverre te herroepen.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
15. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.