Overwegingen
1. De Volksbank heeft op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van het besluit van 7 maart 2019 waarbij 35 omzettingsvergunningen zijn ingetrokken en waarbij aan verzoekster een last onder bestuursdwang is opgelegd.
2. Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat het besluit van 7 maart 2019 openbaar gemaakt kan worden met uitzondering van de (herleidbare) persoonsgegevens van betrokken ambtenaren en de naam van de vastgoedeigenaar, omdat verweerder het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder vindt wegen dat het belang van openbaarmaking daarvan. Voorts heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 6, vijfde lid, van de Wob, waarbij het document vooralsnog niet aan de Volksbank wordt verstrekt.
3. Verweerder heeft de documenten waarover het Wob-verzoek gaat met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank gestuurd. Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Na de behandeling ter zitting heeft de voorzieningenrechter kennis genomen van de verstrekte documenten.
4. Het verzoek strekt tot een verbod tot openbaarmaking van het besluit van 7 maart 2019. Verzoekster heeft daartoe aangevoerd dat zij bezwaar heeft ingesteld tegen het besluit van 7 maart 2019 en dat dit besluit nog niet onherroepelijk is. Het is de vraag of het besluit van 7 maart 2019 in stand zal blijven. Publicatie van dit besluit zal onherstelbare schade veroorzaken, onder meer omdat het de financier is van verzoekster die om openbaarmaking verzoekt. Een eventuele herroeping of vernietiging van het besluit zal die negatieve effecten niet meer ongedaan kunnen maken. Daarnaast zal openbaarmaking een ernstige inbreuk maken op haar persoonlijke levenssfeer, omdat het besluit, ook met de weggelakte gegevens, eenvoudig te herleiden is tot verzoekster en openbaarmaking zal leiden tot een onevenredige benadeling . Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder bij het openbaar te maken besluit ten onrechte passages niet heeft weggelakt die betrekking hebben op het Bibob-onderzoek.
5. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster op 27 augustus 2019 nadere stukken overgelegd betreffende het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2019 waarin het besluit zelf en daarbij informatie uit het Bibob-onderzoek wordt besproken. Als bijlage bij de stukken bevindt zich het besluit van 7 maart 2019, waarover juist het geschil in deze zaak gaat. Nu de rechtbank verzoekster er niet van op de hoogte heeft gesteld dat de Volksbank als derde-partij zou deelnemen in deze procedure en verzoekster daar dan ook niet van op de hoogte was bij het toesturen van deze informatie heeft de voorzieningenrechter besloten deze stukken die op 27 augustus 2019 zijn overgelegd niet aan de Volksbank te verstrekken, omdat deze voorlopige voorzieningenprocedure anders zinledig zou zijn.
6. De Volksbank heeft aangevoerd dat zij een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij onmiddellijke openbaarmaking van het besluit van 7 maart 2019 omdat zij verplicht is de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) na te leven en op grond van deze wet is gehouden klantonderzoek te doen. Ook dient De Volksbank op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een adequaat beleid te voeren dat een integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt, waarbij onder meer wordt tegengegaan dat wegens haar cliënten het vertrouwen in de bank of in de financiële markten kan worden geschaad. Verzoekster is – ook contractueel – gehouden om medewerking aan klantonderzoek onder meer in dit kader te verlenen. De Volksbank heeft ondanks herhaald verzoek niet de informatie van verzoekster over dit besluit van 7 maart 2019 verkregen waar zij om hadden verzocht. De Volksbank heeft toegelicht dat zij aan verzoekster een hypothecaire lening heeft verstrekt. Met deze financiering heeft verzoekster meerdere panden in de gemeente Utrecht gekocht, welke panden zij vervolgens verhuurt. Op 29 mei 2019 is beslag gelegd op een aantal van deze panden. Om het risico als gevolg van deze beslaglegging te kunnen monitoren heeft De Volksbank het besluit nodig. Ook om een volledig beeld te krijgen van verzoekster, aldus De Volksbank.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een voorlopige voorzieningenprocedure heeft nadrukkelijk betrekking op het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening die noodzakelijk is in afwachting van een bodembeslissing. Afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening over een besluit dat strekt tot openbaarmaking van stukken, heeft naar haar aard juist geen voorlopige strekking, maar een definitieve, onomkeerbare betekenis. Afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft immers tot gevolg dat verweerder de gevraagde informatie (gedeeltelijk) openbaar maakt. De openbaarmaking kan vervolgens feitelijk niet meer ongedaan worden gemaakt. De bezwaar- en een eventuele beroepsprocedure zouden daarmee zinledig worden. Het voorgaande zou anders kunnen zijn indien sprake is van zwaarwegende spoedeisende belangen die dwingen tot onmiddellijke openbaarmaking van de informatie. Daarvan is de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken. Zij geeft hiervoor de volgende motivering.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Volksbank onvoldoende concreet heeft gemaakt dat zij niet kan wachten op openbaarmaking van het besluit van 7 maart 2019 totdat verweerder een beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen het primaire besluit betreffende het Wob-verzoek (het besluit van 1 juli 2019). De voorzieningenrechter begrijpt dat de Volksbank wettelijke verplichtingen dient na te leven. Desgevraagd heeft de Volksbank echter ook verklaard dat zij in eerste instantie in gesprek zal gaan met verzoekster nadat de inhoud van het besluit van 7 maart 2019 grotendeels openbaar zal zijn en dat zij niet direct actie zal ondernemen. Tevens acht de voorzieningenrechter van belang dat zonder de informatie uit het besluit van 7 maart 2019 de Volksbank ook (alvast) een onderzoek zou kunnen starten naar verzoekster, temeer omdat ter zitting is gebleken dat er van alles speelt rondom verzoekster. Niet valt in te zien dat de informatie uit het besluit van 7 maart 2019 op dit moment voor dergelijk onderzoek, in deze fase van de procedure, direct nodig is.
9. Ten aanzien van het belang betreffende risico monitoring in het kader van de beslaglegging door de gemeente Utrecht op de hypothecair verbonden panden van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter dat de Volksbank onvoldoende concreet heeft gemaakt hoe zij een risico-inschatting kunnen maken op grond van de informatie uit het besluit van 7 maart 2019, omdat daaruit niet blijkt dat en op welke panden beslag is gelegd. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter geen zwaarwegend spoedeisend belang om nu tot openbaarmaking over te gaan.
10. Desgevraagd heeft verzoekster ter zitting verklaard dat zij een verbod tot openbaarmaking van het besluit van 7 maart 2019 wil totdat is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2019. De voorzieningenrechter overweegt dat dit abusievelijk is besproken, omdat het door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening is ingediend hangende de bezwaarprocedure tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van het Wob-verzoek en dus connex is aan het bezwaar tegen het primaire besluit op het Wob-verzoek.
11. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst. De voorzieningenrechter komt dus niet toe aan de inhoudelijke bespreking van hetgeen voor het overige is aangevoerd. De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Verweerder mag dus niet tot (gedeeltelijke) openbaarmaking overgaan. De voorlopige voorziening vervalt van rechtswege zodra zich één van de in artikel 8:85, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde omstandigheden voordoet. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een kortere termijn te bepalen.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).