4.3Het oordeel van de rechtbank
Op 9 februari 2019 heeft [slachtoffer 1] aangifte gedaan.
Na ongeveer 5 minuten zag ik dat [slachtoffer 3] terugkwam. Ik zag dat op dat moment iemand naast mij instapte. Ik hoorde dat de overvaller zei dat hij geld wilde hebben. Ik hoorde dat hij zei: "Ik wil geld zien!” Ik zag dat de overvaller in zijn rechterhand een vuurwapen vast had. Ik zag dat de overvaller met het vuurwapen wisselend op ons richtte. Ik hoorde dat hij steeds zei: ik wil geld zien!" Ik had vijf euro in mijn pasjeshouder. Ik zag en voelde dat de overvaller dit geld van mij afpakte. Ik zag dat de overvaller [slachtoffer 2] sloeg met het wapen, volgens mij met de achterkant van het wapen. Hierna sloeg de overvaller mij ook met de achterkant van het wapen. Hij sloeg mij twee keer. De eerste keer op mijn gezicht en de tweede keer op mijn achterhoofd. De overvaller wilde van ons allemaal internetbankieren zien.
We parkeerde in een parkeervak. Hier moesten wij onze jassen afgeven, waarna de overvaller uitstapte met onze jassen en deze ergens afgaf. Hierop zijn we naar het woonadres van [A] [de rechtbank begrijpt: [A] ]. Ik zag dat [A] zijn betaalpas gaf aan [slachtoffer 2] . Ik kreeg vervolgens de betaalpas van [slachtoffer 2] en zag dat de bankpas niet van [A] was. Ik zag dat er andere initialen op de betaalpas stonden. Ik maakte vervolgens 300 euro over naar de betaalpas die we van [A] kregen. Later begreep ik dat de betaalrekening van de moeder van [A] was. Voordat de overvaller de auto uitstapte vroeg hij om onze spullen. We moesten onze telefoons, (auto)sleutels afgeven. Ik zag dat de overvaller uitstapte en naar het pinautomaat liep. Ik zag dat de overvaller terugkwam en hoorde dat hij 250 euro had gepind.Ik zag dat de overvaller uitstapte en de weg overstak in de richting van het geldautomaat. Alle drie de keren is de overvaller bij de betaalautomaten geweest, niemand van ons was erbij.
Op 8 februari 2019 heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan.
V: Wat heeft er zich afgespeeld op maandag 4 februari 2019?
A: Ik zat voorin het voertuig als bijrijder, de bestuurder was [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] zat achter mij. Omstreeks 22.30 uur stapte er een voor mij onbekende man in de auto. Ik zag dat de overvaller een geladen pistool bij zich had, waarmee hij mij en mijn vrienden bedreigde. [verdachte] begon eigenlijk gelijk te schreeuwen en haalde zijn pistool tevoorschijn. Ik hoorde dat [verdachte] schreeuwde dat we geld moesten afgeven. Ik hoorde dat hij zei: "Ik moet 300 barki hebben!" We zeiden dat we geen geld hadden. Hij sloeg vervolgens [slachtoffer 1] meerdere keren met het pistool op zijn rechterzijde van zijn gezicht. Vervolgens deed hij erg zijn best om de echtheid van het wapen aan te tonen. Zo liet hij het magazijn en kogels zien en ik hoorde en zag dat het wapen door [verdachte] werd doorgeladen.
[verdachte] was erg intimiderend bezig, hij deed dit door het wapen tegen mijn linkerwang aan te drukken en hij sloeg mij één keer met het wapen tegen mijn wang aan. [slachtoffer 3] kreeg hierna klappen van [verdachte] , ik zag dat [slachtoffer 3] geraakt werd op de achterzijde van zijn hoofd. Ik hoorde dat [verdachte] schreeuwde dat we vooruit moesten kijken en dat we niet naar hem mochten kijken, dit herhaalde [verdachte] verschillende keren. [verdachte] wilde 300 euro hebben. [verdachte] geloofde niet dat we geen geld bij ons hadden, we moesten dit aantonen door onze internetbankieren, op onze telefoon te laten zien en de inhoud van onze portemonnee te tonen. De portemonnee, telefoons heeft [verdachte] ingenomen, later moesten we ook onze jassen afgeven aan [verdachte] . [slachtoffer 1] moest trouwens ook zijn horloge afstaan aan [verdachte] . Wij moesten via ons internet bankieren aantonen dat wij geen geld op onze rekeningen hadden staan. Ik weet niet meer wie met het volgende idee kwam, maar iemand van ons zei dat we het geld wat [slachtoffer 1] op zijn spaarrekening had staan, zouden kunnen overmaken naar een vriend, genaamd [A] [de rechtbank begrijpt: [A] ].
Ik kreeg de bankpas overhandigd van [A] en ik gaf deze door naar achteren. We reden naar een woning, daar werden onze jassen, mobiele telefoons en portemonnees achtergelaten. Wij reden naar de eerste pinautomaat. Aanrijdend kregen wij van [A] de pincode. [verdachte] stapte alleen uit en ging alleen pinnen. De tweede pinautomaat was van de Rabobank, daar pinde [verdachte] alleen. Hij kon maximaal 250,- euro pinnen.Bij een ING pinautomaat heeft [verdachte] gepind. Hij pinde 190,- euro en hij kwam terug. Er werd totaal 440,- gepind. [slachtoffer 1] maakte 300 euro over naar de rekening van de moeder van [A] . Er werd in totaal van dezelfde rekening 440,- euro er af gehaald door [verdachte] .
Op 14 februari 2019 verklaart [getuige ] het volgende:
V: [getuige ] , kun jij in je eigen woorden vertellen wat er op 4 februari 2019 is gebeurd?
A: Ik had [slachtoffer 2] [de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] ] die avond aan de telefoon en toen hoorde ik [slachtoffer 2] iets zeggen in de trant van “wie is dat?”. Daarna hoorde ik iemand roepen, “geef nu je kankergeld”, “maak je kankerzakken leeg” of iets dergelijks.
Op 21 februari 2019 verklaart [slachtoffer 2] als volgt:
Ik heb vervolgens naar de beelden gekeken van deze beroving in Zeist en naar de foto's van de verdachte “ [verdachte] ”. Die foto’s waren ook in beeld gebracht door bureau Hengeveld. Toen ik die [verdachte] op die beelden zag herkende ik hem direct als zijnde de [verdachte] die een vuurwapen tegen mijn gezicht heeft geduwd en als degene die ons, dus [slachtoffer 3] , [slachtoffer 1] en ik heeft overvallen. Ik herkende hem vooral aan zijn gezicht. Ik had zijn gezicht namelijk zelf gezien toen hij zijn bivakmuts afdeed. In eerste instantie had hij een bivakmuts op maar gedurende de overval had hij zijn bivakmuts afgedaan. Ik heb hem meerdere keren goed kunnen aankijken ondanks dat hij iedere keer tegen mij zei dat ik hem niet moest aankijken. Ik herkende hem vooral aan de vorm van zijn gezicht. Dus in principe aan zijn gezicht.
Op 21 februari 2019 verklaart [slachtoffer 1] als volgt:
O: Op woensdag 20 februari 2019 had je contact opgenomen met de politie. Je vertelde dat je de verdachte, [verdachte] , herkende op de beelden van Bureau Hengeveld.
V: Wat heb je gezien?
A: Ik bekeek het filmpje en toen zag ik het gelijk. Ik was gelijk overtuigd van het feit dat dit de man was die ons beroofd had. Ik herkende natuurlijk ook de naam [verdachte] .
V: Waaraan herkende je [verdachte] ?
A: Aan het signalement. Ik zag het aan zijn lengte en zijn gezicht. Vooral zijn ingedeukte wangen. Ik herkende hem voor honderd procent als [verdachte] , de man die mij en mijn vrienden beroofd heeft op 4 februari 2019.
Op 13 februari 2019 verklaart [slachtoffer 3] het volgende:
V: Waarom zijn jullie naar Nieuwegein gereden?
A: Ik had een afspraak, met [verdachte] , de overvaller?
V: Waar ken jij [verdachte] van?
A: Ik ken hem al vier jaar, van de straat.
V: Hoe ziet [verdachte] er uit?
A: Grote handen, lange goser van 1 meter 90 a 2 meter, getint, antiliaan.
V: Weet jij wat voor kleding aan had die dag?
A: Ik heb hem weinig gezien. Ik weet alleen een zwarte jas en een bivakmuts.
V: Wat gebeurde er net nadat jij was ingestapt in de auto?
A: Hij is naast [slachtoffer 1] gaan zitten en hij heeft [slachtoffer 1] gelijk in elkaar geslagen. Ook werd [slachtoffer 1] met het pistool op zijn hoofd geslagen. Dit deed hij waarschijnlijk om ons bang te maken zodat wij mee zouden werken.
V: Wie heeft de overvaller allemaal geslagen?
A: Mij, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
Op 10 februari 2019 heeft [slachtoffer 4] aangifte gedaan.
Ik ben de moeder van [A] . Het was op 4 februari 2019 dat [A] mij vroeg of hij mijn bankpas mocht lenen. Ik zag dat er inderdaad 300 euro op werd gestort door [slachtoffer 1] . Even later zag ik dat er bij de Rabobank 250 euro werd gepind. Deze opname was op 4 februari 2019 om 23:24 uur. Even later zag ik dat er voor een tweede keer werd gepind. Ik zag dat er toen een bedrag van 190 euro werd opgenomen.
Op 21 februari 2019 heeft verbalisant [verbalisant] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
Ik [deed] onderzoek naar de jas welke op maandag 18 februari 2019 in beslag genomen was tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Ik zag dat de in beslag genomen jas op de volgende punten grote gelijkenissen/overeenkomsten heeft met de jas van de persoon die zichtbaar was op de camerabeelden van de ABN Amro bank en de Rabobank:
- dezelfde donkerblauwe kleur;
- dezelfde capuchon;
- dezelfde zak met de verticale rits op de linkerborst;
- hetzelfde rode logo, gelijkend op de kop van een stier, links naast de verticale rits.
Op 14 februari 2019 verklaart [slachtoffer 3] als volgt.
Ik zag op 4 februari 2019 dat [verdachte] met een sleutel de woning op de [adres] te [woonplaats] opende.
De verklaring van verdachte op de terechtzitting van 29 augustus 2019.
Het klopt dat ik te zien ben op de beelden die zijn getoond in het programma Bureau Hengeveld over een beroving die zou hebben plaatsgevonden op 6 oktober 2018. Ik had op 4 februari 2019 een afspraak gemaakt met [slachtoffer 3] aan de [adres] in [woonplaats] . De jas die op 18 februari 2019 bij de doorzoeking in de woning aan de [adres] aan de kapstok is aangetroffen is van mij.
Bewijsoverweging
Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt het volgende. Op 4 februari 2019 zaten [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) in de auto van [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ). Op een gegeven moment stapte een voor hen onbekende persoon met bivakmuts in de auto, op de achterbank achter de bestuurder. Deze persoon wilde geld hebben en heeft hen bedreigd en geslagen met een vuurwapen. [slachtoffer 1] had vijf euro in zijn pasjeshouder, die van hem werd afgepakt. Toen bleek dat zij niet meer geld bij zich hadden, moesten zij via internetbankieren aantonen of er geld op hun bankrekeningen stond. Alleen [slachtoffer 1] had een bedrag op zijn bankrekening staan, maar hij had geen bankpas bij zich om dit bedrag te pinnen. Vervolgens hebben zij contact opgenomen met [A] , een vriend van wie zij wisten dat hij bij dezelfde bank zat als [slachtoffer 1] . Voordat ze naar die vriend zijn gereden moesten zij hun telefoon, jas en portemonnee afgeven aan de overvaller. Ze zijn naar de vriend gereden om de pinpas in ontvangst te nemen. Vervolgens heeft [slachtoffer 1] met zijn telefoon via internetbankieren € 300,00 overgeboekt van zijn bankrekening naar de rekening van de pashouder, de moeder van [A] , [slachtoffer 4] . Nadat het geld was overgeschreven zijn ze naar drie verschillende pinautomaten gereden en is door de persoon in totaal een bedrag van € 440,00 opgenomen.
De raadsman voert als eerste aan dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat (over de identiteit van de dader), omdat al het bewijs op dit punt afkomstig zou zijn van één bron, te weten van [slachtoffer 3] en voor het overige sprake is van onvoldoende steunbewijs.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met betrekking tot de herkenning van verdachte op de beelden van Bureau Hengeveld als onafhankelijk steunbewijs kunnen dienen. Weliswaar worden de aangevers naar aanleiding van het voorval van 4 februari 2019 door [slachtoffer 3] gewezen op de betreffende beelden en verklaart [slachtoffer 1] dat hij de bij de beelden vermelde naam [verdachte] herkent, aangevers verklaren ook dat en aan welke kenmerken zijzelf de persoon op de beelden herkennen als de persoon die op 4 februari 2019 bij hen in de auto stapte. Dat [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris verklaart dat hij voor 80% dacht dat de jongen de overvaller kon zijn, maakt zijn verklaring evenmin onbruikbaar.
De rechtbank verwerpt dit verweer dan ook.
De raadsman voert verder aan dat de verklaringen van aangevers en van [slachtoffer 3] voor het bewijs dienen te worden uitgesloten, omdat de verklaringen zodanig onduidelijk, inconsistent en tegenstrijdig zijn, dat deze ongeloofwaardig zijn.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van aangevers over dat wat zich heeft afgespeeld op 4 februari 2019 op bepaalde punten van elkaar afwijken. Bijvoorbeeld op het punt of zij nu wel of niet alle telefoons hebben moeten inleveren en op welk moment zij de jassen hebben moeten afgeven. De rechtbank stelt echter vast dat de verklaringen van aangevers op essentiële onderdelen met elkaar overeenstemmen over wat zich op 4 februari 2019 heeft afgespeeld. Daar komt bij dat hun verklaringen op die onderdelen worden ondersteund door de overige bewijsmiddelen in het dossier. Bijvoorbeeld door de verklaring van [getuige ] , op het punt van het overmaken van € 300,00 door [slachtoffer 1] naar de rekening van [slachtoffer 4] en de pintransacties die na het overmaken van het geld op verschillende locaties in Nieuwegein hebben plaatsgevonden met de pinpas van [slachtoffer 4] . Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid of geloofwaardigheid van de verklaringen van aangevers over dat wat zich op 4 februari 2019 heeft afgespeeld. Dat [slachtoffer 3] geen duidelijkheid wil geven over de achtergrond van de afspraak met verdachte, maakt evenmin dat zijn verklaring met betrekking tot het gebeuren nadien onbetrouwbaar wordt geacht. De rechtbank zal dus de verklaringen van aangevers en [slachtoffer 3] gebruiken voor het bewijs.
Ter zitting heeft de raadsman gewezen op de verklaring die verdachte tegenover de politie op 30 juli 2019 heeft afgelegd en welke verklaring verdachte ter zitting tegenover de rechtbank heeft herhaald. Volgens verdachte klopt het dat hij op 4 februari 2019 een afspraak met [slachtoffer 3] had, maar is niet verdachte op die afspraak verschenen, maar ene ‘ [naam] ’ uit Amsterdam. [slachtoffer 3] zou deze [naam] in december 2018 met vals geld hebben betaald voor een partij softdrugs en [naam] wilde het geld van [slachtoffer 3] terug hebben. Verdachte had [naam] en [slachtoffer 3] met elkaar in contact gebracht en om die reden hield [naam] verdachte verantwoordelijk voor de betaling met vals geld. [naam] heeft verdachte met de dood bedreigd en wilde dat verdachte het ging oplossen. Omdat [slachtoffer 3] kennelijk een ander telefoonnummer had, lukte het verdachte in eerste instantie niet om met [slachtoffer 3] in contact te komen. Op enig moment kreeg hij weer de beschikking over het mobiele telefoonnummer van [slachtoffer 3] . Toen heeft hij een afspraak gemaakt met [slachtoffer 3] voor 4 februari 2019 en vervolgens heeft hij [naam] laten weten dat hij met [slachtoffer 3] had afgesproken. Vervolgens is [naam] naar de [adres] gekomen en is [naam] naar de afspraak met [slachtoffer 3] gegaan. Verdachte is daarna bij de woning aan de [adres] naar binnen gegaan. Vervolgens zag hij [naam] en [slachtoffer 3] aan komen lopen en zag hij dat [slachtoffer 3] door [naam] tegen zijn hoofd werd geslagen en bij de keel werd gepakt. Verdachte heeft op het raam geklopt en laten weten dat [naam] en [slachtoffer 3] weg moesten gaan. Daarna heeft hij de gordijnen dicht gedaan en is hij enige tijd later door een vriend naar zijn woning in Rotterdam gebracht.
Het door verdachte geschetste alternatieve scenario wordt weerlegd door de gehanteerde bewijsmiddelen, waaronder de herkenning van verdachte als de dader. Ook is de verklaring niet te rijmen met de verklaring van [slachtoffer 3] dat de dader de voordeur van de woning aan de [adres] met een sleutel opende, terwijl [naam] volgens verdachte niet over een sleutel beschikte, en verdachte, blijkens zijn verklaring, zelf wel. De rechtbank zal om die reden de verklaring van verdachte dan ook terzijde schuiven.
Op basis van de verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] en de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte op 4 februari 2019 in de auto van [slachtoffer 3] is gestapt. Uit de verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] blijkt dat verdachte hen heeft bedreigd met het vuurwapen en hen ook heeft geslagen met het vuurwapen en dat zij daarom hun spullen aan verdachte hebben afgegeven. Dat maakt dat sprake is van afpersing en niet van een diefstal met geweld. De rechtbank zal de afpersing bewezen verklaren en zal verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde diefstal met geweld.
De rechtbank oordeelt feit 2 ook wettig en overtuigend bewezen. Uit de aangifte van [slachtoffer 4] blijkt dat verdachte op 4 februari 2019 in totaal € 440,00 heeft gepind met haar bankpas. Verdachte had de beschikking over de bankpas van [slachtoffer 4] en de bijbehorende pincode door de eerder hiervoor bewezen verklaarde afpersing van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Door [slachtoffer 1] is een bedrag van € 300,00 via internetbankieren overgeboekt naar de rekening van [slachtoffer 4] . Dat betekent dat verdachte een bedrag van € 140,00 heeft weggenomen dat op de bankrekening van [slachtoffer 4] stond en dus aan haar toebehoorde.
Het feit is door verdachte begaan: verdachte heeft het onder 3 ten laste gelegde feit bekend en de raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 29 augustus 2019;
- het proces-verbaal van bevindingen van 28 februari 2019.