ECLI:NL:RBMNE:2019:4221

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
11 september 2019
Zaaknummer
16-127214-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van een minderjarige verdachte in een steekpartij binnen een justitiële jeugdinrichting, waarbij de verdachte niet aanwezig is bij de zitting

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 6 september 2019, stond een minderjarige verdachte terecht voor een steekpartij die plaatsvond op 24 mei 2019 in Lelystad. De verdachte, geboren in 2002 en thans gedetineerd in een justitiële inrichting, weigerde aanvankelijk om ter terechtzitting te verschijnen. De rechtbank besloot, na overleg met de officier van justitie en de raadsman, om de zaak in afwezigheid van de verdachte te behandelen, gezien de omstandigheden rondom zijn transport naar de rechtbank en zijn persoonlijke situatie.

De tenlastelegging omvatte zowel poging tot moord als poging tot zware mishandeling van het slachtoffer, [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet het opzet had om het slachtoffer van het leven te beroven, maar dat hij wel degelijk de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel had aanvaard door met een mes in de rug van het slachtoffer te steken. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot moord, maar achtte de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.

De rechtbank hield rekening met de ernstige persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte, die eerder was veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 91 dagen, gelijk aan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, en benadrukte het belang van behandeling voor de verdachte. Daarnaast werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16-127214-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 6 september 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [2002] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in het [instelling 1] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting van 23 augustus 2019 heeft de rechtbank kennisgenomen van een e-mail van de raadsman van verdachte, mr. G.A.J. Purperhart, van 22 augustus 2019. Hij schrijft dat verdachte niet ter terechtzitting wenst te verschijnen en zijn moeder evenmin aanwezig zal zijn. De rechtbank heeft de raadsman geantwoord dat zij, met het oog op artikel 495a Wetboek van Strafvordering, verwacht dat verdachte op 23 augustus 2019 wel ter terechtzitting zal verschijnen. Daarnaast heeft de rechtbank de raadsman laten weten dat zij op voorhand van oordeel is dat het niet verschijnen van de moeder van verdachte geen reden is om de behandeling van de zaak aan te houden. Een aantal uur voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting heeft de rechtbank kennisgenomen van het feit dat verdachte heeft geweigerd mee te gaan mee te gaan met het reguliere transport naar de rechtbank. Om verdachte alsnog naar de rechtbank te vervoeren was de enige mogelijkheid om dit met zogenaamd extra beveiligd vervoer te laten uitvoeren. Na overleg met en met instemming van de officier van justitie en de raadsman heeft de rechtbank beslist dat het onderzoek ter terechtzitting zal plaatsvinden in afwezigheid van verdachte. De rechtbank onderkent dat in voormeld artikel 495a Wetboek van Strafvordering een verplichting is opgenomen dat een minderjarige verdachte ter zitting verschijnt en dat de rechtbank bij afwezigheid van de verdachte de zitting dient aan te houden.
In deze zaak is de rechtbank van dit uitgangspunt afgeweken om een drietal redenen. In de eerste plaats acht de rechtbank het niet gewenst om een minderjarige met extra beveiligd vervoer naar de rechtbank te laten komen, omdat dit feitelijk betekent dat een minderjarige met (gepast) geweld wordt gedwongen dit vervoer te ondergaan. De inschatting van alle procespartijen was dat ook bij een eventuele aanhouding en een bevel medebrenging voor een volgende zitting, extra beveiligd vervoer nodig zou zijn om de verdachte voor de rechtbank te laten verschijnen.
Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte op 21 mei 2019 door de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam onder meer is veroordeeld tot 2 jaren plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (de PIJ-maatregel). In het persoonlijkheidsonderzoek dat is voorafgegaan aan de oplegging van deze PIJ-maatregel zijn bij verdachte forse persoonlijkheidsproblemen geconstateerd, alsmede een verstandelijke beperking. De rechtbank sluit niet uit dat de categorische weigering om ter zitting te verschijnen voortvloeit uit deze stoornis.
Tenslotte bevindt verdachte zich inmiddels al enige tijd in voorlopige hechtenis, waardoor nog geen aanvang met de behandeling in het kader van de opgelegde PIJ-maatregel kan worden gemaakt. Deze behandeling is voor verdachte van het grootste belang.
Dit alles heeft de rechtbank er toe gebracht om, in afwijking van hetgeen is voorgeschreven in artikel 495a Wetboek van Strafvordering de zaak reeds op de eerste inhoudelijke zitting zonder de verdachte, maar in aanwezigheid van een gemachtigd raadsman, te behandelen.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. J. Grijns en van hetgeen mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam, namens verdachte, alsmede hetgeen mr. R.L.I. Jansen, advocaat van benadeelde partij [slachtoffer] naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primair
op 24 mei 2019 te Lelystad heeft gepoogd [slachtoffer] van het leven te beroven;
subsidiair
op 24 mei 2019 te Lelystad heeft gepoogd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair tenlastegelegde, nu het steken met het mes in de rug van aangever niet kan worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Voor een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
[slachtoffer] heeft aangifte gedaan. Hij heeft het volgende verklaard, zakelijk weergegeven.
Gedurende de avond op 24 mei 2019 zag ik dat [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) naar het kantoor ging en aan een van de begeleiders vroeg of hij het mes mocht lenen om de cake te snijden. [verdachte] kreeg het mes mee. Ik zag dat [verdachte] het mes op het aanrecht legde, naast de cake. Ik zag dat [verdachte] niet naar de cake greep, maar naar het mes. Ik reageerde door de hand van [verdachte] vast te pakken. [verdachte] trok zijn hand met het mes erin los van mijn hand, en stak twee keer op mijn rug in. [2]
Getuige [getuige] heeft op 24 mei 2019 bij de politie het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Vanavond (de rechtbank begrijpt: 24 mei 2019) hoorde ik geschreeuw en toen keek ik naar de keuken waar het geschreeuw vandaan kwam. Ik zag dat [slachtoffer] (de rechtbank begrijpt: aangever) daar [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) in een nekklem had. Ik zag dat [verdachte] een mes in zijn handen had. Ik zag dat [verdachte] stekende bewegingen probeerde te maken ondanks dat hij vast werd gehouden. [3]
S. van den Berg, forensisch arts bij de GGD Flevoland, heeft op 28 mei 2019 een geneeskundige verklaring met betrekking tot het letsel van aangever opgesteld, zakelijk weergegeven:
Aan de achterzijde van de rechter schouder een lineair wondje van 2 cm lengte met bloedkorstje bedekt (snijwond). Net boven de bekkenrand rechts op de rug een lineair wondje van 1 cm lengte met bloedkorstje bedekt (steekwond). Links op de rug ter hoogte van de onderzijde van de ribbenboog een lineair wondje van 1,5 cm lengte, met bloedkorstje bedekt (steekwond). De door de onderzochte persoon aangegeven toedracht kan goed passen bij het geconstateerde letsel. [4]
Bewijsoverwegingen
Op grond van de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat tussen aangever en verdachte een worsteling heeft plaatsgevonden en dat er een mes in het spel was. De verklaringen van de betrokkenen lopen uiteen over wat er precies is gebeurd. Maar de verklaring van aangever dat verdachte hem gestoken heeft wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] die heeft gezien dat verdachte met dit mes stekende bewegingen maakte richting aangever. Daar komt bij dat uit het rapport van forensisch arts Van den Berg volgt dat aangever twee steekwonden en een snijwond heeft, waarvan de arts verklaart dat de dit goed kan passen bij de aangegeven toedracht. De rechtbank volgt aangever dan ook in zijn verklaringen dat verdachte hem met het mes heeft gestoken. De verklaring van verdachte dat juist hij degene is die door aangever werd aangevallen vindt de rechtbank niet aannemelijk, omdat het feitelijk niet mogelijk is de aangever zichzelf in de rug zou hebben geraakt tijdens een worsteling waarin aangever het mes vast zou hebben gehad.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het primair tenlastegelegde. Niet is komen vast te staan dat verdachte het opzet had om aangever van het leven te beroven. Dan zou bewezen moeten worden dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangever zou kunnen doden door hem met een mes in de rug te steken. Gelet op het toegebrachte letsel, de plek waar is gestoken/gesneden en de manier waarop het incident is verlopen kan niet bewezen worden dat de aanmerkelijke kans bestond dat door de messteken fataal letsel zou ontstaan of dat verdachte de kans daarop bewust heeft aanvaard. De rechtbank is wel van oordeel dat verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangever hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Het is een feit van algemene bekendheid dat door het steken met een mes spieren, bloedvaten, zenuwbanen en eventueel organen zo beschadigd kunnen worden dat dit zwaar lichamelijk letsel oplevert. Uit het handelen van verdachte (het maken van stekende bewegingen) moet worden afgeleid dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard. De subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
subsidiair
op 24 mei 2019 te Lelystad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met een mes heeft gestoken en eenmaal heeft gesneden in de rug van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
poging tot zware mishandeling.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren, nu onlangs een Pro Justitia rapport is opgemaakt waaruit blijkt dat bij verdachte sprake is van ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Hoewel dit rapport niet in deze zaak is gevoegd, blijkt uit het advies van de Raad van Kinderbescherming wat de kern van dit rapport is. Ook volgt uit het Raadsrapport dat verdachte ook ten tijde van het tenlastegelegde kampte met persoonlijkheidsproblematiek. Het is van belang dat verdachte zo snel mogelijk begint met zijn behandeling in het kader van de hem eerder opgelegde PIJ-maatregel. Daarom heeft de officier van justitie gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een jeugddetentie waarvan de duur gelijk is aan die welke door verdachte in preventieve hechtenis is doorgebracht, te weten een jeugddetentie van 91 dagen, met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de op te leggen straf heeft de raadsman zich aangesloten bij de eis van de officier van justitie. Ook hij is van mening dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden verklaard wegens zijn persoonlijkheidsproblematiek. Hij heeft benadrukt dat het belang dat verdachte wordt behandeld dient te prevaleren boven het afstraffen voor het ten laste gelegde feit. Daarbij komt dat in strafverminderende zin in aanmerking dient te worden genomen dat verdachte zelf ook letsel heeft opgelopen bij de worsteling.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. Meer in het bijzonder geldt het volgende.
De aard en ernst van het feitVerdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling door met een mes op een medegedetineerde in te steken en hem te snijden. Het feit heeft plaatsgevonden in de Justitiële Jeugdinrichting waar verdachte en aangever verbleven en waar zij zich beiden veilig zouden moeten voelen. Met zijn agressieve en ongeremde optreden heeft verdachte aangever pijn en letsel toegebracht en een grove inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. Uit de toelichting op de door aangever gevorderde immateriële schadevergoeding blijkt dat aangever angstig en alerter is geworden door het voorval.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdachte kennisgenomen van:
- een uittreksel Justitiële documentatie van 17 juli 2019;
- een advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 5 juni 2019 en een aanvullend advies van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 augustus 2019, beide uitgebracht door Raadsonderzoeker D.M. Vervloet.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Dit was voor het laatst op 21 mei 2019 door de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot 4 maanden jeugddetentie en 2 jaren plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Uit het hierboven genoemde advies van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt onder meer dat in het kader van de hiervoor genoemde strafzaak bij de meervoudige kamer in Rotterdam over verdachte een Pro Justitia rapport is opgesteld op 30 april 2019. Hoewel dit rapport niet in deze zaak is gevoegd, heeft de Raad voor de Kinderbescherming in haar advies een aantal passages uit dit rapport geciteerd waaruit blijkt dat bij verdachte sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel, een autismespectrumstoornis, een norm-overschrijdende gedragsstoornis, een licht verstandelijke beperking, PTSS en ouder-kind relatieproblemen. Er is sprake van een ernstig bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale en narcistische trekken. Verdachte heeft weinig empathie, weinig copingvaardigheden, weinig zelfreflectie en weinig zelfinzicht. Naar aanleiding van dit Pro Justitia rapport heeft de rechtbank Rotterdam het in die zaak tenlastegelegde verminderd aan verdachte toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat de ernstige persoonlijkheidsproblematiek ook ten tijde van het in deze zaak tenlastegelegde heeft gespeeld ( er is immers nog niet gestart met de behandeling van de persoonsproblematiek) en dat dit de gedragskeuzes van verdachte heeft beïnvloed. De rechtbank concludeert daarom dat het bewezen verklaarde misdrijf in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
De Raad voor de Kinderbescherming constateert dat verdachte binnen de JJI steeds opnieuw betrokken is bij (ernstige) geweldsdelicten. De kans op herhaling wordt vergroot doordat verdachte zijn emoties onvoldoende kan reguleren en daardoor telkens agressief gedrag laat zien. Een behandeling voor deze problemen is dan ook noodzakelijk om dit recidivegevaar te beperken. De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat het ten laste gelegde feit de noodzaak van de reeds opgelegde PIJ-maatregel bekrachtigt.
De straf
De rechtbank acht, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, een onvoorwaardelijke jeugddetentie passende en geboden. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank in grote mate rekening gehouden met het belang van verdachte om, gelet op de ernstige persoonlijkheidsproblematiek, zo spoedig mogelijk te kunnen starten met de behandeling in het kader van de aan hem opgelegde PIJ-maatregel. Verdachte zal daarom worden veroordeeld tot een jeugddetentie waarvan de duur gelijk is aan die van het voorarrest, namelijk een jeugddetentie voor de duur van 91 dagen, met aftrek van het voorarrest.

9.BESLAG

Teruggave aan de rechthebbende
De rechtbank zal teruggave gelasten van het in beslag genomen voorwerp, te weten een keukenmes (1 STK Keukenmes IBG 24-05-19, G2421280) aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende van dit voorwerp kan worden aangemerkt, te weten [instelling 2] te [vestigingsplaats] .

10.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 1.225,-, waarvan een bedrag van € 25,- bestaat uit materiële schade en een bedrag van € 1.200,- uit immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de gevorderde materiële schade van € 10,- en tot toewijzing van de gevorderde immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht het toe te wijzen bedrag aan materiële schade te matigen, omdat sprake is van enige mate van eigen schuld bij de benadeelde partij (artikel 6:101 BW). Voorts heeft hij verzocht het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 750,-. Ten aanzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De materiële schade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank acht het bedrag van € 25,- voor materiële schade redelijk en ook voldoende onderbouwd. De rechtbank zal daarom dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 24 mei 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
De immateriële schade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. Gelet op wat in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, waardeert de rechtbank de immateriële schade op € 750,- en zal zij de vordering tot immateriële schadevergoeding tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 24 mei 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
De rechtbank zal de vordering tot immateriële schadevergoeding voor wat betreft het overige afwijzen.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 775,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 24 mei 2019 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting niet worden aangevuld met jeugddetentie.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 77a, 77 g, 77i en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het subsidiair meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentie van 91 dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie in mindering zal worden gebracht;
Beslag
- gelast de teruggave aan de rechthebbende van het volgende voorwerp:
 een keukenmes (1 STK Keukenmes IBG 24-05-19, G2421280);
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 775,-, bestaande uit een vergoeding van € 25,- voor materiële schade en een vergoeding van € 750,- voor immateriële schade;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2019 tot de dag van volledige betaling;
  • wijst de vordering voor wat betreft het meer gevorderde aan immateriële schade af;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 775,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 0 (nul) dagen jeugddetentie;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.S. Terporten-Hop, voorzitter, tevens kinderrechter, mrs. K.G. van de Streek en N.P.J. Janssens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Carbo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 september 2019.
Mr. N.P.J. Janssens is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 mei 2019 te Lelystad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
meermalen, althans éénmaal, met een mes heeft gestoken en/of gesneden in/op/tegen de rug, althans het lichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 mei 2019 te Lelystad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans éénmaal, met een mes heeft gestoken en/of gesneden in/op/tegen de rug, althans het lichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 26 mei 2019, genummerd 2019151996, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 79. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 32.
3.Pagina 52.
4.Pagina 76.