ECLI:NL:RBMNE:2019:4219

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
11 september 2019
Zaaknummer
UTR 19/1500
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het creëren van twee bedrijfswoningen in strijd met Provinciale Ruimtelijke Verordening

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunnik. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een pand om twee bedrijfswoningen te creëren. Gedeputeerde Staten van Utrecht (GS) heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening waren dat de vergunning in strijd was met artikel 2.1, onder 4, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV), die slechts één bedrijfswoning per bouwperceel toestaat.

De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunning inderdaad in strijd was met de PRV. Daarnaast constateerde de rechtbank procedurele gebreken in de besluitvorming, zoals het niet toepassen van artikel 3.13 van de Wabo en de onzorgvuldige totstandkoming van de verklaring van geen bedenkingen. De rechtbank besloot echter om de procedurele gebreken niet verder te beoordelen, omdat de inhoudelijke beroepsgrond van GS slaagde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en wees de omgevingsvergunning zelf af, omdat de PRV geen mogelijkheid biedt voor een ontheffing in dit geval.

De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden en dat de beslissing van de rechtbank in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar er zijn geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gekomen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2019 in de zaak tussen

het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht, te Utrecht, eiser
(gemachtigden: drs. ing. P.J. Verlaan en ir. J. van Till),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunnik, verweerder
(gemachtigde: mr. P.S. Dijkstra).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. L.J. van Pelt.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (verder: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het pand aan de [adres] te [woonplaats] (verder: het perceel) teneinde twee bedrijfswoningen te creëren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Vergunninghouder heeft op 6 november 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het wijzigen van een bestaande bedrijfswoning naar twee bedrijfswoningen op het perceel. Voorafgaande aan deze aanvraag is door de Agrarische beoordelingscommissie (Abc) op 6 december 2016 een advies uitgebracht met betrekking tot de bouw van een (inpandige) tweede bedrijfswoning op het perceel. In dat advies heeft Abc geconcludeerd dat het melkveebedrijf van vergunninghouder ruimschoots voldoet aan de criteria van een volwaardig agrarisch bedrijf. De bouw van een inpandige tweede bedrijfswoning is naar de mening van Abc noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. De aanvraag om omgevingsvergunning is voorts voorgelegd aan Mooisticht, commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Bunnik, die op 19 april 2018 positief heeft geadviseerd.
2. Verweerder heeft op 24 juli 2018 in het Gemeenteblad bekend gemaakt dat hij voornemens is de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Eiser heeft bij brief van 28 augustus 2018 zijn zienswijzen met betrekking tot verweerders voornemen kenbaar gemaakt. Daarin heeft eiser geschreven dat hij het niet eens is met het verlenen van de omgevingsvergunning, omdat deze in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV).
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 13 maart 2019 de gevraagde omgevingsvergunning aan vergunninghouder verleend. Het besluit is aan vergunninghouder toegezonden alsmede in (onder meer) de Staatscourant van 13 maart 2019 gepubliceerd.
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied Bunnik 2011” (het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming 'Agrarisch met waarden-Landschap'. Ingevolge artikel 4.1 van de planregels van het bestemmingsplan zijn, voor zover hier van belang, de voor 'Agrarisch met waarden-Landschap' aangewezen gronden bestemd voor één bedrijfswoning per agrarisch bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - tweede bedrijfswoning’, twee bedrijfswoningen per agrarisch bouwvlak zijn toegestaan.
3.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan op het perceel van vergunninghouder slechts één bedrijfswoning toestaat. Verweerder heeft ondanks de strijdigheid met het geldende bestemmingsplan toch zijn medewerking aan de gewenste activiteiten willen verlenen en de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend. Eiser is het er niet mee eens dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend en heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Procedurele beroepsgronden
4. Eiser heeft twee procedurele beroepsgronden aangevoerd. In de eerste plaats stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in strijd met artikel 3.13, eerste lid van de Wabo heeft gehandeld. Het bestreden besluit had op grond van dat artikel eerst naar eiser gestuurd moeten worden voordat het werd gepubliceerd, omdat verweerder de zienswijze van eiser niet heeft overgenomen. In de tweede plaats heeft eiser aangevoerd dat de verklaring van geen bedenkingen die de gemeenteraad heeft afgegeven onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat uit het raadsvoorstel en de notulen van de raadsvergadering van 28 juni 2018, waarin is besloten om de verklaring van geen bedenkingen af te geven, niet blijkt dat de gemeenteraad op de hoogte is gesteld van de bezwaren die eiser heeft tegen het verlenen van de omgevingsvergunning.
4.1
Op de zitting heeft verweerder erkend dat in dit geval is verzuimd om toepassing te geven aan artikel 3.13, eerste lid van de Wabo. Ook heeft verweerder verklaard dat de gemeenteraad bij het afgeven van de verklaring van geen bedenkingen hoogst waarschijnlijk niet op de hoogte was van het standpunt van eiser.
4.2
In beginsel moet de rechtbank beoordelen of deze omstandigheden maken dat het bestreden besluit gebrekkig is en, als dat het geval is, hoe verweerder dat gebrek of die gebreken kan herstellen. De rechtbank ziet in deze zaak echter aanleiding om die beoordeling achterwege te laten. Eiser heeft in beroep namelijk ook aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.1, onder 4 van de PRV en die beroepsgrond slaagt. Verweerder mocht de gevraagde omgevingsvergunning niet verlenen, want dat is in strijd met hogere regelgeving. De rechtbank zal daarom de procedurele beroepsgronden van eiser onbesproken laten en uitleggen waarom zij vindt dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.1, onder 4 van de PRV is verleend. Partijen hebben op de zitting ook verklaard dat zij graag een inhoudelijk oordeel van de rechtbank op dit punt willen.
Strijd met artikel 2.1, onder 4, van de PRV
5. Ingevolge artikel 2.1, onder 4, van de PRV bevat een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘agrarische bedrijven’ bestemmingen en regels die voorzien in een bouwperceel met een oppervlakte van 1,5 ha ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven, waarbij per bouwperceel maximaal één bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen met maximaal één bouwlaag voor het stallen van dieren zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 2.1, onder 5, van de PRV kan een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘agrarische bedrijven’ bestemmingen en regels bevatten die voorzien in uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden veehouderij tot maximaal 2,5 hectare, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
voorzien wordt in goede landschappelijke inpassing en
de uitbreiding draagt bij aan verbetering van het dierenwelzijn, en
de uitbreiding draagt bij aan vermindering van de milieubelasting, en
e uitbreiding draagt bij aan verbetering van de volksgezondheid.
Onder een ruimtelijk besluit wordt op grond van artikel 1.1, onder 2, van de PRV onder meer verstaan een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo.
5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het aantal bedrijfswoningen per bouwperceel op grond van artikel 2.1 onder 4 van de PRV is bepaald op maximaal één. Nu in de PRV geen mogelijkheid is opgenomen om een extra bedrijfswoning op het bouwperceel toe te staan, moet het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning worden vernietigd.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 2.1, onder 4, van de PRV niet aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. Volgens verweerder volgt uit dit artikel dat ruimtelijke besluiten die betrekking hebben op gronden die zijn aangewezen als ‘agrarische bedrijven’ dienen te voorzien in een bouwperceel met een oppervlakte van maximaal 1,5 hectare. Nu het bouwperceel van vergunninghouder een oppervlakte heeft van 1,9 hectare, mist artikel 2.1, onder 4, van de PRV in dit geval toepassing en moet gekeken worden naar artikel 2.1, onder 5 van de PRV. Dat artikel staat toe dat agrarische bedrijven groter worden dan 1,5 ha en bevat geen begrenzingen ten aanzien van het aantal bedrijfswoningen, aldus verweerder.
5.3
De rechtbank is met eiser van oordeel dat op grond van artikel 2.1, onder 4, van de PRV per bouwperceel maximaal één bedrijfswoning is toegestaan. De omstandigheid dat in dit artikel wordt gesproken over een bouwperceel met een oppervlakte van maximaal 1,5 hectare, betekent niet dat dit artikel toepassing mist indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een bouwperceel met een oppervlakte van meer dan 1,5 hectare. Uit de redactie van artikel 2.1, onder 4 van de PRV volgt namelijk dat de eis van maximaal één bedrijfswoning per bouwperceel geldt voor alle gronden die, zoals het perceel van vergunninghouder, zijn aangewezen als ‘agrarische bedrijven’. Ook in geval er sprake is van een bouwperceel met een oppervlakte van meer dan 1,5 hectare, laat de PRV dus maximaal één bedrijfswoning per bouwperceel toe. Een uitbreiding van het bouwperceel tot maximaal 2,5 hectare, zoals in artikel 2.1, onder 5, van de PRV is opgenomen, behoort weliswaar tot de mogelijkheden onder de in dat artikellid opgenomen voorwaarden, maar dat laat onverlet dat ook dan per bouwperceel maximaal één bedrijfswoning is toegestaan.
5.4
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de door verweerder verleende omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.1, onder 4, van de PRV. De rechtbank constateert verder dat de PRV niet voorziet in de mogelijkheid voor verweerder om vanwege deze strijdigheid met de PRV een ontheffing aan te vragen bij eiser. Een hardheidsclausule is in de PRV op dit punt niet opgenomen. De rechtbank kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat verweerder de omgevingsvergunning niet mocht verlenen vanwege strijd met de PRV. Het betoog van verweerder dat op grond van het advies van de Abc kon worden geoordeeld dat een tweede bedrijfswoning in dit specifieke geval doelmatig en noodzakelijk is en dat verweerder om die reden in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kon verlenen, doet daar niet aan af. Aan de vraag of verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid kon verlenen wordt immers niet meer toegekomen nu de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden wegens strijd met hogere regelgeving.
Hoe gaat het verder?
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat dit in strijd met artikel 2.1, onder 4 van de PRV is genomen. Omdat er in deze zaak geen andere uitkomst mogelijk is dan dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning weigert vanwege strijd met de PRV, is de rechtbank in staat om in deze zaak zelf een beslissing te nemen. Ook vindt de rechtbank dat partijen niet langer in onzekerheid gehouden moeten worden. Het is niet in hun belang als zij moeten wachten totdat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen. Daarom zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
7. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet door de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 345,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.