ECLI:NL:RBMNE:2019:4203

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5070
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële gevolgen van wijziging ontslagdatum in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 september 2019 uitspraak gedaan in een ambtenarenrechtelijke kwestie tussen eiser, een voormalig ambtenaar, en de minister van Defensie. Eiser was sinds 1969 in dienst bij verweerder, maar kreeg op 1 april 2007 strafontslag, wat later door de rechtbank werd vernietigd. Verweerder verleende vervolgens eervol ontslag met ingang van 1 april 2007 wegens ziekte, maar wijzigde later de ontslagdatum naar 28 september 2011. Deze wijziging had financiële gevolgen voor eiser, die langer in dienst was gebleven en recht had op een herberekening van zijn financiële aanspraken.

De rechtbank oordeelde dat niet op alle beroepsgronden van eiser ingegaan hoefde te worden, maar dat de kern van het geschil lag in de financiële consequenties van de wijziging van de ontslagdatum. Eiser had onder andere verzocht om schadevergoeding en stelde dat de diensttijdgratificatie onjuist was berekend. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om onverschuldigde betalingen terug te vorderen, en dat eiser geen recht had op zowel een proportionele als een volledige diensttijdgratificatie.

Daarnaast behandelde de rechtbank de verzoeken van eiser met betrekking tot verlofuren en arbeidsduurverkorting. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de reeds uitbetaalde verlofuren had teruggevorderd en dat eiser geen recht had op de gevorderde arbeidsduurverkorting. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden en verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de berekening van de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit op dit onderdeel en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/5070
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2019 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: Lt-Kol mr. G.D. Maassen).
Procesverloop
Op 17 oktober 2017 heeft verweerder de salarisstroken van april, juli en augustus 2013
(de primaire besluiten) aan eiser toegezonden.
Bij besluit van 30 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen, [medewerker] , medewerker bij P&O. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om de renteberekening inzichtelijk te maken.
Op 16 april 2019 heeft verweerder een reactie ingediend. Bij brief van 27 mei 2019 heeft de rechtbank vragen gesteld aan verweerder. Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder de vragen beantwoord. Op 15 juli 2019 heeft eiser een aanvullende reactie ingediend.
Het onderzoek is voortgezet op 16 juli 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is [medewerker] verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser was sinds 1969 werkzaam bij verweerder. Verweerder heeft aan eiser strafontslag verleend met ingang van 1 april 2007. Dit besluit heeft geen stand gehouden bij de rechtbank. Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit tot strafontslag genomen. Ook dit besluit heeft geen stand gehouden bij de rechtbank. Vervolgens is door verweerder aan eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 april 2007 op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte. Uiteindelijk is de ingangsdatum van het ontslag door verweerder gewijzigd in 28 september 2011.
2. Als gevolg van de wijziging van de ontslagdatum is eiser langer in dienst is geweest bij verweerder zodat verweerder een nieuwe berekening van de hiermee gemoeide financiële consequenties heeft moeten maken. Het geschil gaat over de financiële consequenties van de wijziging van de ontslagdatum van 1 april 2007 naar 28 september 2011.
3. De rechtbank stelt voorop dat niet op alle aangevoerde beroepsgronden en argumenten hoeft te worden ingegaan, maar dat de rechtbank zich kan beperken tot de kern daarvan. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
18 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267).

Verzoek om schadevergoeding

4. Eiser heeft voor het eerst in zijn bezwaar van 26 november 2013 gericht tegen de primaire besluiten verzocht om schadevergoeding. Nu het verzoek van eiser om schadevergoeding samenhangt met schadeveroorzakende besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1 juli 2013, is de rechtbank van oordeel dat het recht van toepassing blijft zoals dat gold vóór 1 juli 2013. De rechtbank merkt het bestreden besluit daarom aan als een besluit in primo voor zover dat ziet op het verzoek om schadevergoeding. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van eiser, voor zover dat ziet op het verzoek om schadevergoeding, doorstuurt ter behandeling als bezwaar aan verweerder. Verweerder zal, wat betreft het verzoek om schadevergoeding, nog een besluit op bezwaar moeten nemen, waartegen eiser beroep in kan stellen.

Uitbetalen en terugvorderen diensttijdgratificatie

5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een diensttijdgratificatie van 40 dienstjaren. Dit betreft volgens verweerder een bedrag van € 3.807,50 (netto). De gratificatie mag netto worden uitbetaald. Volgens verweerder is de proportionele diensttijdgratificatie (bruto: € 6.150,83, netto: € 3.567,48) terecht bruto teruggevorderd omdat eiser daar met terugwerkende kracht geen aanspraak meer op maakte.
6. Eiser voert in beroep aan dat de diensttijdgratificatie dient te worden vastgesteld op
€ 4.031,94, (netto) vermeerderd met wettelijke rente. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte de proportionele diensttijdgratificatie bruto teruggevorderd. Eiser wijst ook op de uitspraak van de CRvB van 26 april 1990 (ECLI:NL:CRVB:1990:ZB3988). Uit deze uitspraak volgt volgens eiser dat een afweging plaats had moeten vinden tussen enerzijds het beginsel van rechtszekerheid en anderzijds het beginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd.
7. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de diensttijdgratificatie in het bestreden besluit onjuist is berekend en dat eiser recht heeft op een bedrag van € 4.032,50 (netto). Bij brief van 16 april 2019 heeft verweerder de rente berekend over de nabetaling van € 225,-. Dit is volgens verweerder een bedrag van € 63,09. Ter zitting is gebleken dat dit bedrag niet in april 2019 aan eiser is uitbetaald, maar pas op 20 juni 2019. Verweerder heeft ter zitting daarom toegezegd nog een bedrag van € 0,95 aan wettelijke rente aan eiser te betalen.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser een bedrag van € 4.032,50 (netto) heeft ontvangen omdat hij op 1 november 2009 40 jaar in dienst was. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag waar eiser in beroep recht op stelt te hebben.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd is om onverschuldigde betalingen terug te vorderen, tenzij algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht het bruto bedrag aan proportionele diensttijdgratificatie teruggevorderd van eiser omdat hij daar (achteraf gezien) geen recht op had. Eiser had - als gevolg van de nieuwe ontslagdatum van 28 september 2011 - immers recht op de gratificatie behorend bij het 40 jarig ambtsjubileum. De terugvordering kan daarbij naar vaste jurisprudentie, zie de uitspraak van de CRvB van 24 oktober 1996 (ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6391) in het bruto bedrag geschieden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen recht op zowel een proportionele als een volledige diensttijdgratificatie. De door eiser bedoelde belangenafweging heeft verweerder daarom achterwege mogen laten.
10. Het beroep is - gelet op het in overweging 7. geconstateerde gebrek - gegrond en het bestreden besluit wordt op dit onderdeel vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand te laten nu verweerder in zijn aanvullende standpunt de diensttijdgratificatie en de daarover verschuldigde wettelijke rente juist heeft berekend.

Uitbetalen verlofuren en arbeidsduurverkorting en terugvorderen verlofuren

11. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 34, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) bij ontslag maximaal twee jaar verlof wordt uitgekeerd. Eiser heeft op grond van artikel 34, eerste lid, van het Bard 464 uren vergoed gekregen. Daarnaast heeft eiser nog 406 uren vergoed gekregen, waarvan verweerder stelt dat hij daar achteraf gezien geen recht op had. In totaal zijn 870 uren verlof uitgekeerd. Volgens verweerder heeft eiser daarmee meer uren vergoed gekregen dan waarop hij recht had. Subsidiair stelt verweerder dat eiser over de vier jaar waarover een nabetaling heeft plaatsgevonden geen arbeid heeft verricht en dat enig niet uitbetaald verlof is verrekend met het feitelijk genoten verlof.
12. Eiser vordert in beroep een vergoeding van 574 verlofuren te verhogen met wettelijke rente. Volgens eiser is afgesproken dat het stuwmeerverlof altijd volledig beschikbaar blijft en bij het verlaten van de dienst wordt uitbetaald. Ook is eiser van mening dat verweerder aan hem een vergoeding is verschuldigd van 760 uren arbeidsduurverkorting te verhogen met wettelijke rente. Het feit dat eiser zijn arbeidsduurverkorting niet kon gebruiken is het directe gevolg van het onrechtmatige ontslag. Verder stelt eiser dat verweerder de reeds uitbetaalde vakantie uren niet mocht terugvorderen. Eiser wijst hierbij op de hierboven genoemde uitspraak van de CRvB van 26 april 1990.
13. Over de arbeidsduurverkorting heeft verweerder ter zitting gesteld dat je deze uren alleen opbouwt als je werkt en dat deze uren na een jaar vervallen. Over de terugvordering van de reeds uitbetaalde vakantie uren heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet twee keer recht kan hebben op uitbetaling van vakantie uren. De uren zijn daarom terecht verrekend.
14. Artikel 34, eerste lid, van het Bard bepaalt - voor zover van belang - dat een vergoeding wordt toegekend ten bedrage van het salaris per uur verhoogd met 8% vakantie-uitkering. De vergoeding wordt berekend over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie over een vol kalenderjaar. Gelet op dit artikel is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht aan eiser de vergoeding van vakantie uren heeft uitbetaald over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie over een vol kalenderjaar.
15. In artikel 5 van de Beleidsregel arbeidsduurverkorting burgerlijke ambtenaren defensie (de Beleidsregel) is bepaald dat ingeval van ziekte gedurende een dag/dagdeel/uren waarop vrij van dienst is vanwege ADV, geen aanspraak bestaat op enige compensatie. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de inhoud en strekking van de Beleidsregel dat slechts compensatie-uren worden opgebouwd indien (wekelijks) meer uren wordt gewerkt dan waarvoor een betrokkene is aangesteld en wordt bezoldigd. Nu eiser eind 2001 dan wel begin 2002 is uitgevallen wegens medische beperkingen, heeft hij daarom geen compensatie kunnen opbouwen. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 7 juli 2005 (ECLI:CRVB:2005:AT9180). Eiser komt daarom niet in aanmerking voor de uitbetaling van 760 uren arbeidsduurverkorting.
16. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder als gevolg van de wijzing van de ontslagdatum per 28 september 2011 terecht de reeds uitbetaalde verlofuren (een bedrag van € 10.190,68) heeft teruggevorderd omdat dit bedrag onverschuldigd is betaald. Eiser had juist recht op uitbetaling van meer vakantie-uren (een bedrag van € 19.686,22). Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen recht hebben op een dubbele betaling. De door eiser bedoelde belangenafweging heeft verweerder daarom achterwege mogen laten.
17. De beroepsgronden van eiser slagen niet.

Inhouden van de premies IP/NP/OP/VUT/FPU en IPBW hoog

18. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat voor elke ambtenaar die werkzaam is, de premies worden afgedragen.
19. Eiser voert in beroep aan dat een bedrag van € 17.079,35 aan premies ten onrechte zijn ingehouden en dat de premies moeten worden gedragen door verweerder. Er is volgens eiser sprake van een direct financieel gevolg dat voortvloeit uit het verplaatsen van de ontslagdatum. Dit kan eiser niet worden nagedragen.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder wettelijk verplicht is de ten laste van een ambtenaar komende loonbelasting en premies in te houden en af te dragen. Eiser wordt geacht tot 28 september 2011 in dienst te zijn geweest bij verweerder zodat verweerder over de periode van 1 april 2007 tot 28 september 2011 alsnog deze verplichting moet nakomen. Eiser heeft niet onderbouwd op grond waarvan verweerder voor hem niet tot inhouding en afdracht van de premies mocht overgaan. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.

De wettelijke verhoging wegens vertraging van de salarisbetalingen

21. Eiser stelt in beroep dat verweerder, gelet op artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aan hem een verhoging is verschuldigd wegens het niet tijdig betalen van de salarissen over de periode van april 2007 tot en met september 2011.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toewijzing van de gevorderde verhoging als bedoeld in artikel 7:625 van het BW, nu het hier om een ambtelijk dienstverband gaat, waarop de bepalingen over de arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht niet van toepassing zijn. In het wel toepasselijke ARAR is voor een vergelijkbare verhoging geen basis te vinden. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 30 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:BG3749). De beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Vergoeding wettelijke rente over de nabetaling van het salaris

23. Eiser voert in beroep aan dat hij in aanmerking komt voor rente over alle bruto inkomenscomponenten. Volgens eiser heeft verweerder zich beperkt tot het uitkeren van enkelvoudige rente over de netto loonbestanddelen. Ook heeft verweerder ten onrechte geen percentages beschikbaar gesteld en geen inzicht geboden in de berekening. Bovendien heeft verweerder ten onrechte wettelijke rente in rekening gebracht terzake de terugvordering van bruto € 6.150,83 (diensttijdgratificatie) en bruto € 10.190,68 (vakantie uren) zijnde in totaal een bedrag van € 16.341,51.
24. Niet in geschil is dat verweerder aan eiser een bedrag van € 5.606,38 aan wettelijke rente heeft betaald.
25. In het verweerschrift erkent verweerder dat in het bestreden besluit ten onrechte geen standpunt over de berekening van de wettelijke rente is opgenomen.
26. Bij brief van 16 april 219 heeft verweerder alsnog inzicht gegeven in de berekening van het rentebedrag van € 5.606,38. Volgens verweerder is er sprake van samengestelde rente, berekend over bruto inkomenscomponenten.
27. Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder twee nieuwe renteberekeningen gemaakt.
In de eerste renteberekening (bijlage 6) wordt geen rente berekend over het door eiser aan verweerder verschuldigde bedrag van € 16.341,51. Dit bedrag wordt wel eerst weggestreept (de rechtbank begrijpt: verrekend met het verschuldigde maandsalaris) tegen het bedrag aan rente waar eiser nog recht op heeft. De door verweerder te betalen rente wordt dan pas berekend met ingang van de maand september 2008. Eiser zou dan nog recht hebben op een bedrag van € 913,49 aan wettelijke rente (€ 6.519,87 - € 5.606,38). In de tweede renteberekening (bijlage 7) heeft verweerder het door eiser verschuldigde bedrag van
€ 16.341,51 niet in de berekening betrokken en de rente berekend met ingang van 1 mei 2007. Eiser zou dan nog recht hebben op een bedrag van € 4.830,28 aan wettelijke rente
(€ 10.436,66 - € 5.606,38).
28. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat hij thans uitgaat van de hiervoor genoemde eerste renteberekening (bijlage 6).
29. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt dat wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van kalendermaand volgende op de maand (of het andere tijdvak) waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Bij de berekening moet worden uitgegaan van het brutobedrag van de betrokken termijn. Tevens dient, voor iedere termijn afzonderlijk, telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De aldus berekende rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. De rechtbank wijst op een uitspraak van de CRvB van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de renteberekening niet inzichtelijk heeft gemaakt dat rente is berekend conform de jurisprudentie van de CRvB.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. In zijn brief van 13 juni 2019 stelt verweerder zich op het standpunt dat het brutosalaris als uitgangspunt is gebruikt voor de renteberekening en dat overeenkomstig de uitspraak van de CRvB van 8 november 1995 (ECLI:NL:CRVB:1995:ZB1486) componenten zijn verrekend omdat eiser anders in een betere positie zou komen te verkeren dan in de situatie dat hem geen (eerder) ontslag zou zijn verleend. Deze verrekening blijkt ook uit bijlage 5 waarin verweerder op het bruto maandsalaris van eiser een aantal premies in mindering heeft gebracht (premies OP/NP, VUT/FPU-Basis en IPBW). Ook blijkt uit deze bijlage dat verweerder het bruto maandsalaris van eiser heeft verminderd met een sociale zekerheidsuitkering en met een correctie AFW salaris. Het resterende bedrag is het door verweerder na te betalen maandelijkse salaris. Over de periode van 1 april 2007 tot 28 september 2011 heeft verweerder over deze nabetalingen de maandelijkse rente berekend als ook de samengestelde rente berekend (bijlage 7).
Deze renteberekening van verweerder is niet correct. De rente moet volgens artikel 6:119 en 6:120 BW over het bruto salaris worden berekend ook al is verweerder wettelijk verplicht de ten laste van eiser komende premies af te dragen (zie HR 10 juni 1988, NJ 1988, 846). Dit betekent dat verweerder de rente dient te berekenen over het bruto bedrag aan salaris waar eiser alsnog vanaf 1 april 2007 tot 28 september 2011 recht op heeft gekregen, nadat daarop in mindering is gebracht het bruto bedrag van hetgeen aan eiser krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van het salaris betrekking heeft, is verstrekt. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente (CRvB 8 november 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB1486).
De rechtbank is verder van oordeel dat de nabetaling van het salaris het gevolg is van het herstel van het dienstverband. Gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat eiser vanaf 1 mei 2007 recht had op rente over de nabetaling van zijn salaris. Het stond verweerder niet vrij om eerst het bedrag van € 16.341,51 dat eiser aan verweerder verschuldigd is, te verrekenen. In dat geval zou eiser immers volgens de renteberekening van verweerder zoals weergegeven in bijlage 5 en 6 rente over de periode tot
1 september 2008 geen rente ontvangen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat verweerder eiser ter zake de vordering van € 16.341,51 in gebreke heeft gesteld dan wel dat eiser anderszins terzake de betaling van dit bedrag aan verweerder in verzuim is zodat verweerder geen aanspraak heeft op wettelijke rente. De stelling van verweerder ter zitting dat de grondslag voor het vorderen van wettelijke rente over voornoemd bedrag is gelegen in een onrechtmatige daad omdat sprake is van onrechtmatig verkregen gelden kan de rechtbank dan ook niet volgen.
31. Het bestreden besluit is - gelet op overweging 25. en 30. - genomen in strijd met artikel 7:12 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen omdat het bestreden besluit voor wat betreft dit onderdeel een duidelijke afweging van verweerder is geweest waarin verweerder heeft volhard blijkens zijn brief van 13 juni 2019 en gezien zijn toelichting ter zitting. De rechtbank volgt deze afweging niet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Om die reden zal de rechtbank geen bestuurlijk lus toepassen maar verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.

Proceskosten en griffierecht

32. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
33. Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden slechts punten toegekend voor verrichte proceshandelingen opgesomd in de bij dat besluit behorende bijlage. Het door eiser inwinnen van juridisch advies vormt niet zo’n proceshandeling. De rechtbank is daarom van oordeel dat de declaratie van mr. A.J. Kiela van 25 maart 2019 niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de door eiser gemaakte reiskosten van totaal € 42,52.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de berekening van de diensttijdgratificatie en de daarover verschuldigde wettelijke rente;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven voor zover dat ziet op de berekening van de diensttijdgratificatie en de daarover verschuldigde wettelijke rente;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris in de periode van 1 april 2007 tot 28 september 2011;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen voor zover dit ziet op de vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris in de periode van 1 april 2007 tot 28 september 2011, met inachtneming van deze uitspraak;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de reiskosten van eiser tot een bedrag van € 42,52.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.