Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding met producties,
- de stukken van [gedaagde] ,
- de pleitnota van [eiseres] ,
- de pleitnota van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling op 17 januari 2019.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en een werknemer die in dienst was getreden bij een concurrent. De werkgever vorderde dat de werknemer zijn werkzaamheden bij de concurrent zou staken op grond van een concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst. De werknemer had zijn dienstverband bij de werkgever opgezegd en was in dienst getreden bij de concurrent, wat leidde tot de vordering van de werkgever. De kantonrechter heeft de procedure op 17 januari 2019 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De werkgever stelde dat het concurrentiebeding noodzakelijk was ter bescherming van haar bedrijfsdebiet en investeringen in de werknemer, terwijl de werknemer aanvoerde dat het beding onbillijk was en zijn recht op vrije arbeidskeuze belemmerde. De kantonrechter heeft de belangen van beide partijen tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de werknemer zwaarder wegen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat handhaving van het concurrentiebeding noodzakelijk was en dat de werknemer onbillijk benadeeld zou worden. De vorderingen van de werkgever zijn afgewezen, en het concurrentiebeding is geschorst tot de beslissing in de bodemprocedure.