ECLI:NL:RBMNE:2019:4143
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Geschil over de vastgestelde waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, betreft het een geschil over de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van een woning voor het belastingjaar 2018. De waarde was vastgesteld op € 429.000,- op de waardepeildatum van 1 januari 2017. Na bezwaar van de eiser werd deze waarde verlaagd naar € 382.000,-. Eiser, eigenaar van de woning, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft op 4 september 2019 uitspraak gedaan.
De rechtbank overweegt dat de woning, een 4-onder-een-kap woning, op de toestandsdatum van 1 januari 2018 volledig was afgebouwd. Eiser betwistte dat de woning op de waardepeildatum gereed was, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde terecht heeft vastgesteld op basis van de toestandsdatum. De rechtbank verwijst naar artikel 18 van de Wet WOZ, dat bepaalt dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de staat van de zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
Eiser voerde verder aan dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat deze niet hoger kon zijn dan de waarde van de eerste bouwtermijn. De rechtbank volgt eiser hierin niet en concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.