In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 september 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de waarde die door de heffingsambtenaar van de gemeente was vastgesteld op € 1.044.000,- voor het belastingjaar 2018. Na het indienen van het beroep heeft de verweerder de waarde verlaagd naar € 963.000,-. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat de waarde door de verweerder was verlaagd na het indienen van het beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de nieuwe waarde niet te hoog was vastgesteld, maar de eiser betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde voor van € 783.000,-. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn argumenten over de prijs per kubieke meter en het waardedrukkend effect van de achtertuin. Uiteindelijk heeft de rechtbank de WOZ-waarde vastgesteld op € 963.000,- en de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.788,52,- en moet het door de eiser betaalde griffierecht van € 46,- worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.