ECLI:NL:RBMNE:2019:4129

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
UTR19/515
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verkeersbesluit taxistandplaats Stadhuisplein Amersfoort

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 september 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een verkeersbesluit van de gemeente Amersfoort. Het betreft de aanwijzing van een taxistandplaats op het Stadhuisplein, die geldt van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag tussen 21:00 en 6:00 uur. Eiser, die samen met omwonenden bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat de omwonenden ernstig worden getroffen door de locatie van de taxistandplaats, die zich op hun looproute bevindt. Eiser voerde aan dat het handhaaf-argument van de gemeente ondeugdelijk is en dat er onvoldoende inspraak is geweest van de omwonenden bij de totstandkoming van het besluit.

De rechtbank overwoog dat de gemeente bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte heeft en dat het bestuursorgaan niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente voldoende had gemotiveerd dat de belangen van de omwonenden waren meegewogen en dat er geen minder bezwarende alternatieven waren voor de taxistandplaats. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat enige overlast inherent is aan het wonen in de binnenstad.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsruimte die bestuursorganen hebben bij het nemen van verkeersbesluiten en de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/515

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. H. van Gellekom).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder onder meer een taxistandplaats aangewezen op het Stadhuisplein in Amersfoort geldend van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag tussen 21:00 uur en 6:00 uur.
Bij besluit van 24 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder aanpassing van de geslotenverklaring van 21:00 uur naar 0:00 uur ook geldend voor de locatie Stadhuisplein het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft, mede namens diverse omwonenden, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Eiser is verschenen. Ook is verschenen [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 14 augustus 2018 heeft verweerder het verkeersbesluit bekend gemaakt in de Staatscourant. Het verkeersbesluit houdt in dat op het Stadhuisplein in Amersfoort een taxistandplaats wordt aangewezen, geldend van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag, telkens tussen 21:00 en 6:00 uur. Naar aanleiding van de bezwaren is de geslotenverklaring aangepast van 21:00 uur naar 0:00 uur.
2. Eiser is het niet eens met het besluit. Volgens eiser worden de omwonenden door het besluit in ernstige mate getroffen omdat zij op de looproute naar de taxistandplaats wonen. Eiser heeft allereerst verwezen naar de gronden van bezwaar. Verder heeft eiser aangevoerd dat het ‘handhaaf-argument’ dat verweerder gebruikt om het besluit te ondersteunen ondeugdelijk is. Verweerder verwacht door informatie en communicatie de overlast te kunnen beperken. In het verleden is echter al gebleken dat verweerder niet voldoende kan handhaven. De omwonenden zijn ook niet of onvoldoende betrokken bij de totstandkoming van het besluit. Op 25 oktober 2017 is wel een informatieavond gehouden, maar dat was geen inspraakronde. Verweerder stelt ten onrechte dat een aantal reacties van de bewoners is opgenomen in de besluitvorming, terwijl de omwonenden zich er niet in herkennen. Om onjuiste of onduidelijke redenen zijn alternatieven, andere oplossingen, die van verschillende kanten zijn aangedragen, verworpen. Verweerder acht het argument dat er 15 (of meer) taxi’s op de taxistandplaats moeten kunnen staan van doorslaggevend belang. Onduidelijk is waarop dit is gebaseerd. Evenmin is zonder duidelijk argument het idee om verschillende taxistandplaatsen op diverse locaties in de binnenstad in te richten verworpen, aldus eiser.
3. De rechtbank stelt voorop dat, voor zover eiser in beroep heeft beoogd de inhoud van zijn bezwaarschrift in beroep als herhaald en ingelast in te voegen, een enkele verwijzing naar de gronden van bezwaar zonder daarbij (gemotiveerd) aan te geven waarom de overwegingen van verweerder in reactie op de bezwaargronden niet in stand kunnen blijven, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4. De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toekomt bij de uitleg van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) genoemde begrippen. Dit volgt ook uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [1] De rechter toetst of het bestuursorgaan geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van die beoordelingsruimte. Nadat het bestuursorgaan heeft vastgesteld welke verkeersbelangen naar zijn oordeel bij het besluit dienen te worden betrokken, dient het die belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij komt het bestuursorgaan beleidsruimte toe. De bestuursrechter toetst of de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het verkeersbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat verweerder niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. [2] Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
5. De stelling dat de omwonenden onvoldoende betrokken zijn bij de totstandkoming van het besluit volgt de rechtbank niet vanwege de ruime beoordelingsmarge die verweerder heeft. Verweerder is niet gehouden om alle personen die mogelijk gevolgen zullen ondervinden van het verkeersbesluit te betrekken bij het nemen van dit besluit. Wel dient verweerder zich rekenschap te geven van de belangen van de diverse betrokkenen en deze mee te wegen in zijn besluitvorming. Dat heeft verweerder in dit geval gedaan. Ook heeft eiser in bezwaar voldoende de gelegenheid gehad om zijn standpunten mede namens de omwonenden naar voren te brengen waarna een volledige heroverweging van het besluit heeft plaatsgevonden.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het in bezwaar gehandhaafde verkeersbesluit inzichtelijk gemaakt dat met dat besluit de in artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen worden gediend. Verweerder heeft daarbij toegelicht hoe de keuze voor de desbetreffende locatie tot stand is gekomen, waarbij ook rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Van belang daarbij is dat het voorgenomen verkeersbesluit (conform artikel 24 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer) aan de politie is voorgelegd en dat de verkeersspecialist van de politie in het advies van 26 juli 2018 heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het voorgenomen verkeersbesluit. De rechtbank begrijpt de zorgen van eiser en de omwonenden, maar deze zijn ook door verweerder erkend en meegewogen in de besluitvorming. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht dat alternatieve locaties zijn betrokken, maar dat en waarom dit niet heeft geleid tot het aanwijzen van een andere locatie als taxistandplaats. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat is berekend dat voor de directe opvang van het (uitgaans)publiek een taxistandplaats nodig is met ruimte voor het opstellen van 15 taxi’s. In de praktijk is volgens verweerder gebleken dat er vaak nog meer taxi’s staan. In overleg met de politie is het Stadhuisplein aangemerkt als meest geschikte locatie. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met diverse aspecten, waaronder overlast langs de looproute. Niet is gebleken dat daarbij de belangen van eiser dan wel van andere omwonenden onvoldoende zijn betrokken. De omstandigheid dat op de huidige locatie te weinig ruimte was, maakt dat verweerder een andere locatie heeft gezocht. Dat met het besluit enige overlast gepaard zal gaan is niet onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de overlast afkomstig van of gepaard gaande met de huidige taxistandplaatsen zal verminderen. Voorts heeft verweerder de mogelijkheid van overlast langs de looproute onderkend, maar daarbij gemotiveerd aangegeven dat er geen minder bezwarende alternatieve locaties zijn. Verweerder gaat uit van een handhaafbare situatie. De vraag of verweerder (niet) in staat zal zijn het verkeersbesluit te handhaven, zoals eiser heeft gesteld, is begrijpelijkerwijs voor eiser en de andere omwonenden een belangrijk punt, maar dit is een handhavingskwestie, die in deze procedure niet aan de orde kan komen. De rechtbank merkt hierbij op dat enige overlast inherent is aan het wonen in de binnenstad. De ter zitting opgeworpen stelling van eiser dat verweerder geen of te weinig beleid heeft voor wat betreft taxi’s is niet relevant voor de beoordeling van deze zaak.
7. De omstandigheid dat eiser een andere oplossing voorstaat dan de taxistandplaats op het Stadhuisplein, kan eveneens niet aan het verkeersbesluit afdoen, gelet op de ruime beoordelingsmarge van verweerder. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzitter, en mr. M.C. Verra en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1619).
2.Zie de uitspraak van de ABRvS van 12 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5894).