ECLI:NL:RBMNE:2019:406

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
6 februari 2019
Zaaknummer
6676836 UC EXPL 18-1970 en 6676866 UC EXPL 18-1971 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van VUT-overgangsregeling aan de hand van de cao-norm

In deze zaak, gewezen door de Rechtbank Midden-Nederland op 16 januari 2019, zijn de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en een aantal werknemers betrokken in een geschil met Nedtrain B.V. en NS Reizigers B.V. over de naleving van de OVUT40-regeling, die betrekking heeft op de overgangsregeling voor vervroegd uittreden van werknemers. De eisers, bestaande uit vier werknemers en de FNV, vorderen dat de gedaagden de OVUT40-regeling naleven, waarbij zij recht hebben op 70% van hun laatstgenoten bruto inkomen in actieve dienst vanaf hun 65e levensjaar, zonder rekening te houden met nog niet toegekende AOW-uitkeringen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemers in de jaren 1952 tot en met 1955 zijn geboren en in dienst zijn geweest van Nedtrain of NSR. De OVUT40-regeling is bedoeld om werknemers de mogelijkheid te bieden eerder met pensioen te gaan, met een garantie van 70% van het laatstgenoten inkomen, maar de gedaagden betwisten dat zij verplicht zijn om deze garantie te bieden, vooral gezien de recente verhoging van de AOW-leeftijd.

De kantonrechter heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, o.a. omdat de tekst van de cao-bepaling niet de garantie biedt die de eisers claimen. De rechter oordeelt dat de OVUT40-regeling niet bedoeld is als een garantie voor een toekomstig inkomensniveau, maar eerder als een gedeeltelijke compensatie voor de gevolgen van vervroegd uittreden. De rechtbank heeft de eisers, als in het ongelijk gestelde partijen, veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummers: 6676836 UC EXPL 18-1970 en 6676866 UC EXPL 18-1971 LH/1040
Vonnis van 16 januari 2019
in de zaak met nummer 6676836 UC EXPL 18-1970:
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV),
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen FNV,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser sub 2] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.J. Klinkert,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Nedtrain B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Nedtrain,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.G. Vestering;
en in de daarbij gevoegde zaak met nummer 6676866 UC EXPL 18-1971:
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV),
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen FNV,
2.
[eiser sub 2 gev. zaak],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser sub 2 gev. zaak] ,
3.
[eiser sub 3 gev. zaak],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser sub 3 gev. zaak] ,
4.
[eiser sub 4 gev. zaak],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser sub 4 gev. zaak] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.J. Klinkert,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NS Reizigers B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen NSR,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.G. Vestering.

1.Het verloop van de procedure(s)

1.1.
Verwezen wordt naar de in de zaken met nummers 6676836 UC EXPL 18-1970 en 6676866 UC EXPL 18-1971 gewezen tussenvonnissen van 11 juli 2018, waarbij in beide zaken (die bij vonnis van 9 mei 2018 met zaaknummer 6676866 UC EXPL 18-1971 zijn gevoegd) een comparitie is gelast.
1.2.
De comparitie is gehouden op 27 november 2018. Daarbij zijn de heren [eiser sub 2] , [eiser sub 2 gev. zaak] en [eiser sub 3 gev. zaak] , mevrouw [eiser sub 4 gev. zaak] en - voor FNV - de heer [A] verschenen, bijgestaan door mr. L. van Luipen, die waarnam voor mr. Klinkert. Voor Nedtrain en NSR is verschenen de heer [B] , adviseur van de NS Groep, vergezeld door mr. Vestering. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht. Zij hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is partijen aangekondigd dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 2] , [eiser sub 2 gev. zaak] , [eiser sub 3 gev. zaak] en [eiser sub 4 gev. zaak] , hierna samen ook ‘werknemers’ te noemen, zijn geboren in de jaren 1952 tot en met 1955 en in dienst geweest van Nedtrain of NSR. Deze beide vennootschappen zullen hierna samen ‘NS’ worden genoemd. In de in dit geding relevante perioden waren werknemers allen lid van FNV. Deze vakbond is aan werknemerszijde partij bij de NS-(ondernemings-)cao die in zijn achtereenvolgende versies van toepassing is geweest op de arbeidsovereenkomsten die tussen partijen hebben bestaan.
2.2.
Tot 1 januari 1999 hadden de NS-werknemers de mogelijkheid om vervroegd uit dienst te treden. Waar de pensioenleeftijd volgens de toenmalige pensioenregeling 65 jaar was, konden zij bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar, of - eerder - na veertig dienstjaren, met de VUT gaan. Met ingang van 1 januari 1999 is deze VUT-regeling beëindigd en vervangen door een pensioenregeling op grond waarvan werknemers op 61-jarige leeftijd met pensioen konden. Voor werknemers die vóór het bereiken van de 61-jarige leeftijd veertig dienstjaren hadden, werd in de cao een overgangsregeling in het leven geroepen, genaamd
‘Overgangsregeling VUT en pensioen’(hierna: de OVUT40-regeling) die het voor hen mogelijk maakte om, na het bereiken van 40 dienstjaren, tot en met 2015 eerder te stoppen met werken. Artikel 2.11.3 van de cao 2002-2004 luidde:
‘1. Werknemers die 40 dienstjaren bij NS hebben kunnen, mits voldaan wordt aan een aanvullende voorwaarde betreffende hun leeftijd, gebruik maken van een overgangsregeling VUT-pensioen.
2. De aanvullende voorwaarde voor de leeftijd luidt:
in de jaren 1999 t/m 2001 geldt een minimale leeftijd van 55 jaar;
in de jaren 2002 t/m 2004 geldt een minimale leeftijd van 56 jaar;
in de jaren 2005 t/m 2007 geldt een minimale leeftijd van 57 jaar;
in de jaren 2008 t/m 2010 geldt een minimale leeftijd van 58 jaar;
in de jaren 2011 t/m 2015 geldt een minimale leeftijd van 59 jaar.
3. Na ontslag financiert de betrokken werknemer zelf van de periode van ontslag tot 61 jaar 1/3 deel (de laatste 1/3 periode) door zijn pensioen eerder te laten ingaan. Deze eigen financiering leidt tot een lagere pensioenuitkering t.o.v. de situatie waarop betrokkene met pensioen gaat op 61-jarige leeftijd (actuariële korting).
4. In de eerste 2/3 periode tussen ontslag en 61 jaar krijgt betrokken werknemer een uitkering ten laste van NS op het (ad 3 verlaagde) niveau.
5. Betrokkene kan langer blijven werken dan het moment waarop hij 40 dienstjaren bereikt.
6. Na ontslag met deze regeling vindt geen pensioenopbouw meer plaats.
7. De uitkering tijdens zowel de overgangsperiode (tot 61 jaar) als in de pensioentijd van 61 tot 65 jaar, heeft een minimale hoogte van 75% van het laatst genoten bruto inkomen in actieve dienst.
8. De uitkering voor deelnemers aan deze overgangsregeling heeft vanaf 65 jaar een minimale hoogte van 70% van het laatst genoten bruto inkomen in actieve dienst.’
2.3.
De OVUT40-regeling werd uitgevoerd door de Stichting Spoorwegpensioenfonds (SPF). In de SPF Pensioenkrant van december 1998 is de ‘Vernieuwde pensioenregeling per 1 januari 1999’ toegelicht. Onder de kop
‘Hoe werkt deze regeling’is over de OVUT40-regeling geschreven:
‘Wanneer u besluit om voor uw 61-jarige leeftijd gebruik te maken van de overgangsregeling VUT 40, dan betekent dit dat u uw pensioeningangsdatum van 61 jaar vervroegt. Zoals u eerder in deze krant kon lezen heeft vervroegen gevolgen voor de hoogte van het ouderdoms- en tijdelijke overbruggingspensioen. Om nu de korting op uw pensioen te verzachten geeft de werkgever, mits u aan de voorwaarden van de overgangsregeling voldoet, een subsidie. De werkgever koopt als het ware pensioen in op de leeftijd waarop u gebruik kunt maken van de overgangsregeling. Door deze inkoop wordt 2/3 van de pensioenkorting ongedaan gemaakt.’Onder de kop
‘Garanties’schreef SPF:
‘Als u onder de overgangsregeling VUT 40 valt, komt u bovendien in aanmerking voor garanties. Zo is uw pensioeninkomen (ouderdomspensioen plus TOP) tot 65 gegarandeerd op een niveau van 75% van uw laatstverdiende inkomen. Vanaf 65 jaar geldt een garantieniveau van 70% van uw laatstverdiende inkomen. Voor de vaststelling van de garantie wordt er van uitgegaan dat u een AOW uitkering ontvangt van f. 28.715,-. Dit bedrag is gebaseerd op tweemaal de AOW voor gehuwden.’
2.4.
Bij de inwerkingtreding van de Wet fiscale behandeling VUT en prepensioenregelingen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) per 1 januari 2006, waardoor de fiscale regels voor VUT-regelingen voor werknemers geboren na 1949 veranderden, zijn cao-partijen overeengekomen om de OVUT40-regeling voor deze groep werknemers anders vorm te geven, teneinde hun toch de mogelijkheid te blijven bieden om eerder te stoppen met werken. Gekozen werd voor een aangepaste constructie, die paste binnen de nieuwe fiscale regels. In artikel 9.2.10.3.1 van de cao 2005-2007, de opvolger artikel 2.11.3 van de eerdere versie(s) van de cao, is bepaald:
‘1. Werknemers die 40 dienstjaren bij NS hebben kunnen uiterlijk tot en met 2015, mits voldaan wordt aan een aanvullende voorwaarde betreffende hun leeftijd, gebruik maken van een overgangsregeling VUT-pensioen.
2. De aanvullende voorwaarde voor de leeftijd luidt:
in de jaren 1999 t/m 2001 geldt een minimale leeftijd van 55 jaar;
in de jaren 2002 t/m 2004 geldt een minimale leeftijd van 56 jaar;
in de jaren 2005 t/m 2007 geldt een minimale leeftijd van 57 jaar;
in de jaren 2008 t/m 2010 geldt een minimale leeftijd van 58 jaar;
in de jaren 2011 t/m 2015 geldt een minimale leeftijd van 59 jaar.
3. Na ontslag wordt eerst berekend welke korting betrokken werknemer op zijn pensioen ondergaat indien werknemer zelf de periode van ontslag tot 61 zou financieren door zijn pensioen eerder te laten ingaan.
4. Door NS wordt deze korting voor 2/3e deel gecompenseerd, zodat de werknemer uiteindelijk 1/3e deel zelf financiert.
5. Betrokkene kan langer blijven werken dan het moment waarop hij 40 dienstjaren bereikt.
6. Na ontslag met deze regeling vindt geen pensioenopbouw meer plaats.
7. De uitkering tijdens zowel de overgangsperiode (tot 61 jaar) als in de overige pensioentijd (van 61 tot 65 jaar) heeft een minimale hoogte van 75% van het laatst genoten bruto inkomen in actieve dienst.
8. De uitkering voor deelnemers aan deze overgangsregeling heeft vanaf 65 jaar een minimale hoogte van 70% van het laatst genoten bruto inkomen in actieve dienst.
9. Punten 1 tot en met 8 gelden voor werknemers geboren vóór 1950.
10. Per 1 januari 2006 is voor werknemers geboren na 1949 de fiscale wetgeving gewijzigd, waardoor een 1 op 1 voortzetting van de oude afspraken niet mogelijk is. De rechten genoemd in punten 1 tot en met 8 van dit lid worden gerespecteerd, zij het onder een andere constructie. Voorwaarde is dat werknemer, in tegenstelling tot punt 5 van dit lid, vooraf instemt met een einde van de arbeidsovereenkomst op de oorspronkelijke datum waarop van de overgangsregeling VUT-pensioen gebruik kan worden gemaakt. Aan betrokken werknemers wordt hiervoor in 2005 een individueel voorstel gedaan.’
Deze bepaling is later ongewijzigd overgenomen in artikel 28 van de cao 2015-2017.
2.5.
In het najaar van 2006 heeft NS, samen met de betrokken (FNV- en CNV-)bonden en SPF, voorlichtingsbijeenkomsten gehouden, waarin de betrokken medewerkers over de nieuwe regeling zijn geïnformeerd.
2.6.
In september/oktober 2006 heeft SPF aan de werknemers individuele offertes gestuurd, met een berekening van het bedrag dat
‘nodig is om uit te komen op hetzelfde niveau als de OVUT 40.’De berekeningen zijn gebaseerd op de bij SPF bekende gegevens van elk der werknemers per 1 juli 2006. Daarbij is, zoals ook in de eerdere OVUT40-regeling gebruikelijk was en zoals in de voorlichtingsbijeenkomsten was toegelicht, uitgegaan van een AOW-uitkering vanaf 65 jaar voor twee partners.
2.7.
Nadat de werknemers de offertes voor akkoord hadden geretourneerd, zijn in november 2006 tussen hen en hun toenmalige NS-werkgever overeenkomsten, getiteld
‘Overeenkomst Overgangsregeling VUT 40’, tot stand gekomen. De considerans bij die overeenkomsten vermeldt dat
‘per 1 januari 2006 voor werknemers geboren na 1949 de fiscale wetgeving is gewijzigd, waardoor ongewijzigde voortzetting van de oude afspraken van de overgangsregeling VUT 40 niet mogelijk is;(dat)
de rechten genoemd in Artikel 2.11.3 van de CAO Sociale Eenheid NS 2002-2004 worden gerespecteerd, zij het onder een andere constructie, zoals verwoord in deze overeenkomst;(en dat)
partijen deze overeenkomst zien als invulling van de afspraken in Artikel 9.2.10.3 van de cao NS 2005-2007.’In de overeenkomsten is bepaald dat de werknemers hun werkzaamheden met ingang van een in de overeenkomst genoemde datum beëindigen, dat zij vanaf dat moment met levensloopverlof gaan en dat het dienstverband na afloop van de maximale levenslooptermijn eindigt. Artikel 3
(‘Financiering van deze overeenkomst’)bepaalt
‘(h)et voor het nakomen van deze overeenkomst benodigde kapitaal’en de verdeling daarvan over een
‘Storting in pensioen’en een
‘Storting in de Levensloopregeling.’NS verplichtte zich deze stortingen in februari 2007 te zullen doen. Dat is ook gebeurd.
2.8.
Doordat nadien de wettelijke AOW-leeftijd is verhoogd, zal de AOW-uitkering van de werknemers geruime tijd (tussen de 12 en 27 maanden) later ingaan dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. In verband hiermee heeft NS in overleg met de vakbonden voorzieningen getroffen om het nadeel voor de betrokken medewerkers te beperken. Zij werden in de gelegenheid gesteld langer door te werken of opnieuw enige tijd te komen werken. De werknemers hebben hiervan gebruik gemaakt, maar hun nadeel is hiermee slechts ten dele gecompenseerd.
2.9.
Bij brieven van 27 en 28 december 2017 heeft FNV namens werknemers Nedtrain en NSR gesommeerd om de OVUT40-regeling na te leven en hun inkomen aan te vullen tot het in de regeling genoemd garantiepercentage. Nedtrain en NSR menen evenwel aan hun verplichtingen te hebben voldaan.

3.De vordering en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
[eiser sub 2] , [eiser sub 2 gev. zaak] , [eiser sub 3 gev. zaak] en [eiser sub 4 gev. zaak] vorderen dat voor recht wordt verklaard dat Nedtrain althans NSR de OVUT 40-regeling, zoals opgenomen in artikel 9.2.10.3 van de cao 2005-2007 en in latere versies van de toepasselijke cao, dient na te leven, in die zin dat de werknemers vanaf hun 65e recht hebben op 70% van hun laatstgenoten bruto inkomen in actieve dienst, waarbij bij de berekening van de hun toekomende aanvulling geen rekening wordt gehouden met nog niet toegekende AOW-uitkeringen. Verder vorderen de werknemers dat voor recht wordt verklaard dat Nedtrain althans NSR bij de berekening van de hoogte van de hun toekomende aanvulling op het laatstgenoten inkomen in actieve dienst ingevolge de OVUT40-regeling ten onrechte de mogelijk door hun partner te ontvangen AOW-uitkering heeft betrokken. Ook vordert [eiser sub 2] dat Nedtrain, en vorderen [eiser sub 2 gev. zaak] , [eiser sub 3 gev. zaak] en [eiser sub 4 gev. zaak] dat NSR wordt veroordeeld om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis berichten dat de OVUT40-regeling overeenkomstig deze verklaringen voor recht wordt nageleefd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor elke dag dat Nedtrain althans NSR hiermee in gebreke blijft, een en ander met veroordeling van Nedtrain en NSR in de proceskosten.
3.2.
FNV vordert dat voor recht wordt verklaard dat Nedtrain en NSR de OVUT40-regeling dienen na te leven en dat de werknemers die van die regeling gebruik hebben gemaakt vanaf hun 65e recht hebben op 70% van hun laatstgenoten bruto inkomen in actieve dienst en niet slechts op een aanvulling op dit inkomen inclusief een fictieve, nog niet toegekende AOW-uitkering. Verder vordert FNV dat voor recht wordt verklaard dat bij de berekening van de OVUT40-uitkering alleen dient te worden uitgegaan van het laatstgenoten inkomen en bij de berekening van de garantie-uitkering geen rekening mag worden gehouden met een mogelijke AOW-uitkering van de partner van deze werknemers. Ten slotte vordert FNV dat Nedtrain en NSR worden veroordeeld om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis schriftelijk toe te zeggen dat de OVUT40-regeling onverkort wordt nageleefd overeenkomstig deze verklaringen voor recht wordt nageleefd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor elke dag dat Nedtrain althans NSR hiermee in gebreke blijft, alsook om zowel Nedtrain als NSR te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,-- wegens prestigeverlies en verlies van wervingskracht, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag waarop dit vonnis wordt gewezen tot de voldoening, een en ander met veroordeling van Nedtrain en NSR in de proceskosten.
3.3.
Werknemers en FNV leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de OVUT40-regeling aldus moet worden uitgelegd dat uit de tekst van het achtste lid van artikel 9.2.10.3.1 van de cao 2005-2007, luidende:
‘De uitkering voor deelnemers aan deze overgangsregeling heeft vanaf 65 jaar een minimale hoogte van 70% van het laatst genoten bruto inkomen in actieve dienst’, volgt dat de werknemers (en de andere medewerkers die gebruik van de regeling hebben gemaakt) er, nu inmiddels hun AOW-leeftijd is verhoogd, recht op hebben dat Nedtrain althans NSR hen, ook na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en zolang zij nog geen AOW ontvangen, een uitkering doet waarmee hun inkomen is gegarandeerd tot ten minste 70% van het laatstelijk in actieve dienst genoten bruto inkomen. Ook stellen de werknemers en FNV zich op het standpunt dat bij de berekening van de garantie-uitkering geen rekening mag worden gehouden met een mogelijke AOW-uitkering van hun partner.
3.4.
Nedtrain en NSR betwisten de vordering. Dat de AOW-leeftijd is verhoogd, komt niet voor rekening of risico van NS. Zij heeft de werknemers geen toekomstig inkomensniveau gegarandeerd, maar slechts - binnen de gewijzigde fiscale regels - het eerder stoppen met werken willen (blijven) faciliteren. Uit de OVUT40-regeling in de achtereenvolgende cao’s volgt dat NS tot niet meer gehouden was dan om in 2006 voor elke betrokken werknemer, op basis van de toen bekende gegevens en uitgaande van toen bij pensioenberekeningen gebruikelijke aannames (zoals die van AOW voor twee partners), een eenmalige, gefixeerde storting te doen ten behoeve van pensioen en/of levensloopregeling, zodanig dat de werknemer gedeeltelijk werd gecompenseerd voor de toen voorzienbare gevolgen van het eerder stoppen met werken. Bij de berekening van de hoogte van de stortingen is in 2006, gezien de toenmalige AOW-leeftijd, rekening gehouden met het garantieniveau van 70% vanaf 65 jaar. Gezien de strekking van de OVUT40-regeling blijven eventuele individuele pensioenkeuzes of andere toekomstige wijzigingen voor rekening van de werknemers, aldus NS.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of Nedtrain en NSR hun verplichtingen uit de OVUT40-regeling, zoals die in artikel 9.2.10.3.1 van de op de arbeidsovereenkomsten van partijen toepasselijke cao 2005-2007 was opgenomen, jegens [eiser sub 2] , [eiser sub 2 gev. zaak] , [eiser sub 3 gev. zaak] en [eiser sub 4 gev. zaak] (en andere NS-medewerkers die van de regeling gebruik hebben gemaakt), alsook tegenover de FNV als cao-partij, correct zijn nagekomen. De vorderingen van eisers moeten aldus worden begrepen dat deze hun grondslag vinden in de cao, en dat voor zover daarvan bij de individuele ‘Overeenkomst Overgangsregeling VUT 40’ van november 2006 ten nadele van de werknemers is afgeweken deze afwijking volgens eisers nietig is op grond van het bepaalde in artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet cao). Daarmee is de inzet van dit geding een andere dan die welke tussen een andere werknemer en Nedtrain is gevoerd en heeft geleid tot het vonnis van deze rechtbank van 28 maart 2018 (onder zaaknummer 5962799 UC EXPL 17-6430). Met partijen gaat de kantonrechter ervan uit dat de werknemers ingevolge artikel 9 van de Wet cao aan de cao gebonden zijn en dat de rechtsverhouding van partijen wordt geregeerd door het bepaalde in artikel 9.2.10.3.1 van de cao 2005-2007, zoals hierboven (onder 2.4.) aangehaald.
4.2.
Partijen twisten over de uitleg van die cao-bepaling. Niet in geschil is dat de daarin vervatte OVUT40-regeling moet worden uitgelegd volgens de in de rechtspraak ontwikkelde, zogenoemde cao-uitlegnorm. Deze norm brengt mee dat bij de uitleg van een cao-bepaling in beginsel de bewoordingen daarvan en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn (vgl. Hoge Raad 17 september 1993 NJ 1994, 173). Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de cao, voor zover deze niet uit de cao-bepalingen (en de eventuele toelichting) kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao (en de eventuele toelichting) zijn gesteld. Daarbij kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, alsmede op de kennelijke strekking van de regeling waartoe de betreffende bepaling behoort (vgl. HR 18 december 2015 JAR 2016, 39). In HR 4 mei 2018 JAR 2018, 147 is uitgemaakt dat bij de toepassing van de cao-norm geen betekenis kan worden toegekend aan andere stukken dan de tekst van de cao en de eventueel daarbij behorende toelichting, óók niet als het gaat om algemeen kenbare stukken die bedoeld zijn om (werkgevers en) werknemers voor te lichten over de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Bij een andere opvatting, zo overwoog de Hoge Raad, zou voor degenen voor wie de cao geldt onvoldoende duidelijk zijn welke bronnen wel en welke niet bij de uitleg van een cao-bepaling mogen worden betrokken.
De cao-norm geldt evenzeer als het geschil omtrent de uitleg is gerezen tussen, of met, partijen die bij de totstandkoming van de cao waren betrokken (zoals hier NS en FNV), nu niet kan worden aanvaard dat een in een cao opgenomen beding, dat bedoeld is in de rechtsverhouding tot individuele werknemers te werken, op verschillende wijze zou moeten worden uitgelegd al naar gelang wie bij een geschil daaromtrent als procespartijen optreden (vgl. HR 26 mei 2000 NJ 2000, 473).
4.3.
De kantonrechter stelt vast dat eisers, die van mening zijn dat de tekst van lid 8 van bedoeld artikel 9.2.10.3.1 duidelijk is en hun vorderingen zelfstandig draagt, mede gezien de in (het petitum van) de dagvaarding gebruikte term ‘aanvulling’, ook zelf die tekst niet letterlijk (en geïsoleerd van de verdere context van de OVUT40-regeling) hebben willen opvatten. Dan zouden zij immers wel een uitkering vanaf hun 65e van 70% ter hoogte van het laatstelijk in actieve dienst genoten inkomen hebben gevorderd. Dat doen zij niet. Ook eisers lezen bedoeld lid 8 kennelijk aldus dat het een beperktere strekking heeft, en dus niet letterlijk moet worden genomen. Zo duidelijk is de tekst van dat artikellid dus bij nader inzien niet. De strekking ervan moet, overeenkomstig de hierboven uiteengezette cao-norm, mede worden bepaald aan de hand de andere leden van het artikel. Dan valt op dat de regeling moet worden bezien in het licht van de financieringsachtergrond ervan. Deze is in het derde en vierde lid van genoemd artikel 9.2.10.3.1, net als in diezelfde leden van de voorganger in de cao 2002-2004 (artikel 2.11.3), opgenomen. Daaruit blijkt dat de OVUT40-regeling de strekking heeft om de betrokken werknemers in staat te stellen eerder te stoppen met werken, en wel doordat NS een deel van de te verwachten gevolgen die het vervroegen van de pensioeningangsdatum heeft voor haar rekening neemt. Het gaat dus slechts om een gedeeltelijke compensatie van de gevolgen van het eerder stoppen met werken.
4.4.
Uit het derde en vierde lid van genoemd artikel 9.2.10.3.1 blijkt voorts dat het achtste lid niet bedoeld is als een garantie van een toekomstig inkomensniveau van 70% van het laatstelijk in actieve dienst genoten inkomen. Uit de woorden
‘Na ontslag wordt eerst berekend’in lid 3, en uit de term
‘financiert’in lid 4, volgt dat niet bedoeld is een feitelijk inkomensniveau na het bereiken van de 65-jarige leeftijd te garanderen. Kennelijk strekt de garantie niet verder dan dat bij de berekening van het - als tegemoetkoming in het voorziene nadeel in de toekomst - te financieren kapitaal het op dat berekeningsmoment verwachte toekomstige inkomen tot uitgangspunt wordt genomen. Beslissend is dus het bedrag dat nodig is om een voorziening in te kopen die de betrokken werknemer naar verwachting in dezelfde positie brengt als onder de oude OVUT40-regeling het geval zou zijn geweest. Dit strookt met de formulering van het derde lid van artikel 2.11.3 van de cao 2002-2004 waarin de woorden
‘Na ontslag financiert’voorkomen.
4.5.
Bij de - objectieve - uitleg van genoemd artikel 9.2.10.3.1 dient ook rekening te worden gehouden met de wijze waarop de voorganger van deze cao-bepaling, artikel 2.11.3 van de cao 2002-2004, in de praktijk werd uitgevoerd (dit zijn de
‘oude afspraken’waarnaar in lid 10 van artikel 9.2.10.3.1 wordt verwezen), alsook met de in het tiende lid van artikel 9.2.10.3.1 van de cao 2005-2007 uiteengezette wijze van uitvoering van de gewijzigde OVUT40-regeling. Zowel onder de oude als de nieuwe regeling is voor de toepassing van de garantiebepaling steeds uitgegaan van de situatie op een gefixeerde datum en van hetgeen op dat moment omtrent het toekomstige inkomen voorzienbaar was. Daarbij werd uitgegaan van een AOW-pensioen voor gehuwden. Voor de oude regeling blijkt dit uit de SPF Pensioenkrant van december 1998. In de gewijzigde regeling voorziet het tiende lid van artikel 9.2.10.3.1 van de cao 2005-2007 in een constructie waarbij aan elke betrokken werknemer een individueel voorstel wordt gedaan. Deze voorstellen zijn vervat in de door SPF uitgebrachte offertes. Daarbij is de garantie in de door NS verdedigde zin bij de berekening betrokken en is, zoals ook in de voorlichtingsbijeenkomsten is toegelicht, wat de AOW betreft uitgegaan van een pensioen voor twee partners. Met die berekening hebben [eiser sub 2] , [eiser sub 2 gev. zaak] , [eiser sub 3 gev. zaak] en [eiser sub 4 gev. zaak] ingestemd.
4.6.
Ten slotte is de uitleg die eisers aan artikel 9.2.10.3.1 geven in die zin onaannemelijk dat de OVUT40-regeling bij die uitleg een open eind karakter zou hebben, waarbij de aan de betrokken werknemers toekomende uitkering mede afhankelijk zou zijn van de door henzelf op enig moment in de privésfeer of in het kader van hun pensioenregeling te maken keuzes. Dat NS daarvan de kosten op zich heeft willen nemen, ligt niet voor de hand. Datzelfde geldt voor toekomstige wetswijzigingen, zoals verhoging van de AOW-leeftijd. Daarbij komt nog dat het karakter van deze overgangsregeling is, dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de betrokken groep van werknemers een voorziening verliest waar zij voordien uitzicht op had. Gesteld noch gebleken is dat deze werknemers uitzicht hadden op een bij het in de toekomst bereiken van de leeftijd van 65 jaar gegarandeerde uitkering van 70% van het laatstverdiende inkomen, dit ongeacht wijzigingen in de AOW. Dat een dergelijke garantie heeft bestaan voor de werknemers die nog wel gebruik konden maken van de VUT-regeling of de oude OVUT-regeling is immers niet aangevoerd. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt dan niet in te zien dat de OVUT40-regeling deze groep van werknemers in een gunstiger positie dan andere werknemers heeft beoogd te brengen. Aldus is de uitleg van de cao, die eisers voorstaan, ook niet aannemelijk.
4.7.
Op het voorgaande stuiten de vorderingen af. FNV, [eiser sub 2] , [eiser sub 2 gev. zaak] , [eiser sub 3 gev. zaak] en [eiser sub 4 gev. zaak] worden, als de in het ongelijk gestelde partijen, veroordeeld in de proceskosten. Mede gezien de overlap van de gevoegde procedures worden deze proceskosten aan de zijde van Nedtrain en NSR samen begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde. Op vordering van Nedtrain en NSR wordt deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen in beide procedures af;
5.2.
veroordeelt FNV, [eiser sub 2] , [eiser sub 2 gev. zaak] , [eiser sub 3 gev. zaak] en [eiser sub 4 gev. zaak] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Nedtrain en NSR samen, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.