ECLI:NL:RBMNE:2019:4015

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
UTR 19/1198
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek en heroverwegingsplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een handhavingsverzoek van eiser tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een handhavingsverzoek ingediend tegen het te lang buiten laten staan van containers en de shortstayverhuur van appartementen. Het primaire besluit van 18 oktober 2018 weigerde handhavend op te treden, maar het bestreden besluit van 21 februari 2019 verklaarde het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond, waarbij de weigering van handhaving ten aanzien van de shortstayverhuur onterecht werd geacht.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in strijd heeft gehandeld met zijn heroverwegingsplicht. De hoofdregel is dat bij de beslissing op bezwaar een volledige heroverweging moet plaatsvinden, waarbij ook de huidige situatie moet worden betrokken. Verweerder had zich op het standpunt gesteld dat na het primaire besluit geconstateerde overtredingen niet betrokken moesten worden bij de heroverweging. De rechtbank stelde vast dat deze uitzondering niet van toepassing was en dat verweerder ten onrechte geen rekening had gehouden met feiten en omstandigheden die zich na het primaire besluit hebben voorgedaan.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de stand van zaken op dat moment in acht genomen moet worden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. C . van Oosten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. H. Kavi en mr. A. Braxhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen het te lang buiten laten staan van containers in de [straatnaam 1] en tegen de ‘shortstayverhuur’ van appartementen op de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] [letteraanduiding 1] , [letteraanduiding 2] , [letteraanduiding 3] , [letteraanduiding 4] en [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2] [letteraanduiding 1] , [letteraanduiding 2] , [letteraanduiding 3] , [letteraanduiding 4] in [woonplaats] .
Bij besluit van 21 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en beslist dat het verzoek om handhaving ten aanzien van de shortstayverhuur ten onrechte is geweigerd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluiten van 24 januari 2019 – nadat eiser zijn bezwaar heeft ingediend maar voor het bestreden besluit – heeft verweerder acht lasten onder dwangsom opgelegd aan de eigenaar van de appartementen op de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] [letteraanduiding 1] , [letteraanduiding 2] , [letteraanduiding 3] , [letteraanduiding 4] en [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2] [letteraanduiding 1] , [letteraanduiding 2] , [letteraanduiding 3] , [letteraanduiding 4] . De lasten houden in dat de shortstayverhuur van de appartementen beëindigd moet worden. Eiser heeft daartegen separaat bezwaar ingediend. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder verwijzing naar deze lasten onder dwangsom aangegeven dat aan het verzoek om handhaving is voldaan. De rechtbank heeft op de zitting echter vastgesteld dat de lasten onder dwangsom de feitelijke beslissing op bezwaar ten aanzien van de shortstayverhuur bevatten. Het door eiser ingediende bezwaar tegen de lasten onder dwangsom moet daarom als beroep aangemerkt worden. Op de zitting heeft eiser dit beroep ingetrokken. Deze uitspraak heeft daarom alleen betrekking op het beroep van eiser inzake het niet handhavend optreden tegen het te lang buiten laten staan van afvalcontainers in de [straatnaam 1] .
2. Eiser heeft op 30 mei 2018 een handhavingsverzoek bij verweerder ingediend. Uit de door verweerder ingediende stukken blijkt dat buitengewoon opsporingsambtenaren op 6 januari 2017, 19 mei 2018, 12 juni 2018, 13 juni 2018, 7 oktober 2018, 22 januari 2019, 20 maart 2019, 23 mei 2019, 5 juni 2019 en 21 juli 2019 controles hebben uitgevoerd in de [straatnaam 1] . Met uitzondering van 5 juni 2019 zijn bij deze controles bij diverse bedrijven illegaal buiten geplaatste containers aangetroffen. De buitengewoon opsporingsambtenaren hebben de bedrijven gewaarschuwd dat de containers binnen geplaatst moesten worden.
3. Het is niet in geschil dat de bedrijven die hun bedrijfsafval aanbieden op de [straatnaam 1] dat alleen mogen doen op de zogenoemde ‘contractsdagen’, dat wil zeggen de dagen waarop de gemeentelijke of een commerciële inzameldienst de containers komt legen. Als de containers op andere dagen buiten worden gezet, is dat een overtreding van de algemene plaatselijke verordening en/of van de afvalstoffenverordening, waartegen verweerder handhavend kan optreden. Het staat ook vast dat verweerder bevoegd is om ten aanzien van dergelijke overtredingen een bestuurlijke herstelsanctie op te leggen die is gericht op het voorkomen van herhaling van een eerdere overtreding.
4. In het primaire besluit heeft verweerder vermeld dat buitengewoon opsporingsambtenaren op 12 en 13 juni 2018 hebben geconstateerd dat er bedrijfsafvalcontainers buiten waren geplaatst buiten de contractuele dagen waarop het afval wordt opgehaald en dat zij de in overtreding zijnde bedrijven hebben verzocht om de containers inpandig op te slaan. In de periode daaropvolgend zijn, tot het moment van het primaire besluit, geen overtredingen meer geconstateerd. Verweerder heeft daarom in dat besluit geen aanleiding gezien voor het opleggen van een last onder dwangsom.
5. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij al eerder een handhavingsverzoek heeft gedaan en dat ook na het nemen van het primaire besluit nog containers buiten worden geplaatst. Na een waarschuwing gaat het een paar weken goed, maar daarna worden de containers weer buiten geplaatst.
6. Aan de beslissing op dit bezwaar heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de afwijzing van het verzoek om handhaving ten aanzien van de bedrijfsafvalcontainers wordt gehandhaafd, aangezien de overtreding op het moment van het primaire besluit was beëindigd.
7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de beslissing op bezwaar mede dient te worden genomen op basis van feiten die zich hebben voorgedaan in de periode tussen het primaire besluit en de beslissing op bezwaar. Op de zitting heeft hij toegelicht dat ook nu nog geregeld overtredingen plaatsvinden.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat na het primaire besluit geconstateerde overtredingen niet betrokken moeten worden bij de heroverweging op bezwaar. Bij handhavingsverzoeken moet in bezwaar getoetst worden aan de situatie zoals die was op het moment dat het primaire besluit werd genomen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
9. De hoofdregel inzake de reikwijdte van de heroverweging in bezwaar is dat een volledige heroverweging plaatsvindt op het moment van de beslissing op bezwaar. De ABRvS heeft in rechtspraak bepaald dat van die hoofdregel wordt afgeweken bij handhavingszaken, in het geval de overtreding na het nemen van het primaire besluit beëindigd of gelegaliseerd is.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval van die uitzondering geen sprake. De discussie in bezwaar ging immers niet over de vraag of een overtreding waartegen in een primair besluit handhavend was opgetreden, inmiddels beëindigd was. Dat betekent dat de hoofdregel geldt en dat een volledige heroverweging op het moment van de beslissing van bezwaar moet plaatsvinden. In een geval als dit, waar het bezwaar gericht is tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek, moet verweerder bij de beoordeling in bezwaar ook de huidige situatie betrekken. Dat betekent dat ook rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die zich na het primaire besluit hebben voorgedaan. Dat heeft verweerder ten onrechte niet gedaan. Verweerder heeft in strijd gehandeld met zijn heroverwegingsplicht (artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht). Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
11. Verweerder moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. Bij dat nieuw te nemen besluit moet de stand van zaken op dat moment betrokken worden. Dat betekent dat verweerder de periode na het primaire besluit, maar ook na het te vernietigen bestreden besluit in zijn beoordeling moet betrekken. Van belang is dat uit het huidige dossier in ieder geval blijkt dat er gedurende een langere periode overtredingen zijn geconstateerd. Verweerder moet goed bekijken waar het punt komt dat enkel waarschuwen niet meer voldoende is en bijvoorbeeld het opleggen van een last onder dwangsom ter voorkomen van herhaling nodig is. Daarbij moet verweerder in acht nemen dat hij in beginsel niet kan volstaan met slechts en bij herhaling waarschuwen, als dat vervolgens nooit tot een daadwerkelijke herstelsanctie komt. Verweerder moet daarbij onderscheid maken tussen de verschillende overtreders.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van het verzoek om handhaving ten aanzien van de bedrijfsafvalcontainers is gehandhaafd;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van der Knijff, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.