ECLI:NL:RBMNE:2019:4004

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
NL18.7987
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op uitkering levensverzekering na overlijden voormalige echtgenote

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. K.L. Westerbaan, en ASR Levensverzekering N.V., vertegenwoordigd door mr. M.G. Kos. Eiser vorderde een uitkering uit een levensverzekering die zijn voormalige echtgenote had afgesloten, na haar overlijden in 2016. Eiser stelde dat hij recht had op een uitkering op basis van de polisvoorwaarden, maar ASR betwistte dit en stelde dat de verzekering al vóór het overlijden van de voormalige echtgenote was beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechten uit de polis op 15 augustus 2016 door de voormalige echtgenote aan eiser zijn overgedragen en dat de verzekering voor haar deel was afgekocht. De rechtbank concludeerde dat eiser geen aanspraak kon maken op de uitkering, omdat de verzekering ten tijde van het overlijden van de voormalige echtgenote al was geëindigd. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die op € 6.783,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.7987
Vonnis van 15 augustus 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. K.L. Westerbaan,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR LEVENSVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verweerster, hierna samen te noemen: ASR,
advocaat mr. M.G. Kos te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft na het incidenteel vonnis van 20 februari 2019 een conclusie na verweerschrift ingediend, waarna ASR een antwoordconclusie heeft ingediend. Op 4 juli 2019 heeft een mondelinge behandeling van deze zaak plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht en vragen van de rechtbank hebben beantwoord. De advocaten van partijen hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen die zij in het digitale systeem hebben geüpload. De griffier heeft een proces-verbaal opgesteld van wat op de mondelinge behandeling is besproken. Bij brief van 18 juli 2019 heeft
mr. Westerbaan op de inhoud van het proces-verbaal gereageerd. Zonodig zal de rechtbank daarmee bij de beslissing rekening houden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] wegens het overlijden van zijn voormalige echtgenote [A] jegens ASR aanspraak kan maken op een uitkering uit een levensverzekering die zij in 2002 met (de rechtsvoorganger van) ASR hadden afgesloten. Zij golden beiden als verzekeringnemer en verzekerde onder de polis. De verzekering is gekoppeld aan een hypothecaire geldlening die [eiser] en [A] bij Obvion hadden afgesloten en de rechten die aan deze verzekering ontleend kunnen worden, zijn aan Obvion verpand. Het verzekerd kapitaal bedroeg € 87.000,00, welk bedrag zou worden uitgekeerd als [eiser] en [A] op de einddatum van de verzekering (1 oktober 2032) nog allebei in leven zouden zijn of indien één van hen voor de einddatum zou overlijden.
2.2.
[A] is op [overlijdensdatum] 2016 overleden. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij op grond van de polisvoorwaarden recht heeft op een uitkering. Omdat ASR uitkering weigert, vordert [eiser] in deze procedure veroordeling van ASR tot betaling aan Obvion van primair een bedrag van € 74.761,50 en subsidiair een bedrag van € 43.500,00, vermeerderd met rente en kosten.
2.3.
ASR stelt zich echter op het standpunt dat de verzekering ten aanzien van [A] al vóór haar overlijden was beëindigd doordat zij haar rechten uit de polis aan [eiser] had overgedragen en doordat de polis voor haar deel was afgekocht. De rechtbank is van oordeel dat deze argumenten doel treffen en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Overdracht rechten uit de polis
2.4.
[eiser] en [A] zijn in 2014 gescheiden. In een door hen gesloten echtscheidingsconvenant is bepaald dat de woning, de spaarhypotheek en de rechten uit de polis aan [eiser] worden toebedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat Obvion [A] ontslaat uit de hoofdelijkheid van de verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire schuld.
2.5.
Op 20 oktober 2016 heeft Obvion ASR een ‘akte van ontslag (hoofdelijk) schuldenaarschap’ (hierna: de akte) van 15 augustus 2016 toegestuurd. Partijen bij deze akte waren Obvion, [eiser] en [A] . Partijen zijn blijkens deze akte het volgende overeengekomen.
“- dat de ondergetekende sub 3 [ [A] ; aanvulling rechtbank] verklaart in het kader van de echtscheiding (…) de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering (...) afgesloten bij ASR (…) over te dragen aan de ondergetekende sub 2 [ [eiser] ; aanvulling rechtbank]. De ondergetekende sub 2 aanvaardt hierbij, als enige/nieuwe verzekeringnemer, deze overdracht;
- dat de ondergetekende sub 2, in zijn hoedanigheid van enige/nieuwe verzekeringnemer, ASR (…) verzoekt om hem op de polis aan te tekenen als enige/nieuwe verzekeringnemer en verder de bovengenoemde levensverzekering aan te passen door de ondergetekende sub 3, die als (mede)verzekeringnemer en (mede)verzekerde op de polis is vermeld, te verwijderen van deze polis;
BIJZONDERE VOORWAARDEN:
(…)
De spaarpolis bij ASR (…) wordt conform afspraak als volgt verdeeld:
1. De helft van de poliswaarde zal worden voortgezet in de polis;
2. De andere helft van de poliswaarde zal worden uitbetaald aan ondergetekende sub 2.”
2.6.
Op grond van artikel 7:970 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden rechten uit een verzekering geleverd door middel van een daartoe bestemde akte en schriftelijke mededeling daarvan aan de verzekeraar door de vervreemder of de verkrijger. Aan deze voorwaarden voor levering is voldaan. Uit de akte blijkt immers dat [A] haar rechten uit de polis op 15 augustus 2016 heeft overgedragen aan [eiser] en dat [eiser] deze overdracht heeft aanvaard. Partijen hebben ASR schriftelijk op de hoogte gebracht van deze overdracht doordat Obvion de akte namens [eiser] en [A] op 20 oktober 2016 aan ASR heeft gestuurd. De levering van de rechten van [A] uit de polis aan [eiser] is als gevolg van de mededeling aan ASR op 20 oktober 2016 voltooid. [A] kon hierdoor na 20 oktober 2016 geen rechten meer aan de polis ontlenen.
Uitbetaling afkoopwaarde
2.7.
In artikel 7:978 lid 1 BW is bepaald dat de verzekeringnemer het recht heeft de verzekering geheel of gedeeltelijk te doen afkopen en dat door de afkoop de verzekering eindigt.
2.8.
In dit geval staat vast dat de verzekering ten aanzien van [A] is afgekocht.
[eiser] en [A] hebben op 8 augustus 2016 via hun tussenpersoon een ‘Formulier voor afkoop’ naar ASR gestuurd, waarop de volgende handgeschreven opmerking was geplaatst:
“50% spaarwaarde dient afgekocht te worden en in mindering gebracht op lening Obvion. Andere 50% (deel [eiser] ) dient te worden voortgezet.”
2.9.
ASR heeft op 28 oktober 2016 voldaan aan een verzoek van Obvion van 20 oktober 2016 om de afkoopwaarde (per 1 juli 2016 een bedrag van € 24.477,00) aan haar uit te betalen. Uit een screenshot van de financiële administratie van ASR blijkt dat dit bedrag op 31 oktober 2016 van haar rekening is afgeschreven. De tussenpersoon van [eiser] en [A] heeft ASR er op 14 november 2016 op gewezen dat niet de volledige polis maar alleen het deel van [A] had moeten worden afgekocht. Obvion heeft op 15 november 2016 de helft van het bedrag van € 24.477,00 aan ASR terugbetaald en ASR is vervolgens tot herstel van het deel van de polis van [eiser] overgegaan. De uitbetaling op 31 oktober 2016 van het deel van de afkoopwaarde dat op [A] betrekking had, heeft tot gevolg gehad dat haar verzekering op die datum is geëindigd.
2.10.
[eiser] heeft nog betoogd dat de verzekering pas op 1 januari 2017 gedeeltelijk is afgekocht, omdat Obvion hem op 2 januari 2017 heeft meegedeeld dat zij op 1 januari 2017 een bedrag van € 12.238,50 van ASR heeft ontvangen. Uit het overschrijvingsbewijs van ASR en de erkenning van Obvion aan ASR bij e-mail van 28 november 2016 van de ontvangst van het bedrag van € 24.477,00, blijkt echter dat deze mededeling van Obvion niet correct was en dat de betaling al op 31 oktober 2016 had plaatsgevonden.
Geen beëindiging van de verzekering per 1 januari 2017
2.11.
[eiser] heeft gesteld dat het de bedoeling was dat de verzekering van [A] pas per 1 januari 2017 zou eindigen, omdat per die datum ook het ontslag van [A] als schuldenaar van de hypothecaire lening zou worden geëffectueerd. Uit de correspondentie van de tussenpersoon van [eiser] en [A] met ASR (de e-mail van 8 juni 2016 en zijn brief van 8 augustus 2016) blijkt echter dat zij de afkoop zo spoedig mogelijk wilden laten plaatsvinden en niet dat dit pas per 1 januari 2017 zou moeten gebeuren. De datum 1 januari 2017 blijkt ook niet uit andere stukken. [eiser] en [A] hebben ASR ten tijde van de uitbetaling van het afkoopwaarde op 31 oktober 2016 ook niet te kennen gegeven dat de afkoop te vroeg zou zijn. Dat het de bedoeling was om [A] niet eerder dan per 1 januari 2017 als schuldenaar van de hypothecaire lening te ontslaan, blijkt ook nergens uit. Evenmin is komen vast te staan dat het niet mogelijk was het verzekerd kapitaal te verlagen voordat de hypotheekschuld was verlaagd. Dit betoog van [eiser] kan dan ook niet slagen.
2.12.
[eiser] noemt een aantal andere omstandigheden waaruit volgens hem blijkt dat de verzekering van [A] niet vóór haar overlijden is beëindigd:
- ASR heeft op 8 november 2016 aan de tussenpersoon een wijzigingsformulier toegestuurd en hem telefonisch meegedeeld dat dit nog moest worden ingevuld om [A] van de verzekering te verwijderen;
- ASR heeft tot in januari 2017 nog premie op basis van het gehele verzekerde bedrag geïnd;
- op de polissen van 29 november 2016 en 23 december 2016 die ASR aan [eiser] heeft verstuurd, stond [A] nog steeds als verzekerde genoemd. Pas op het polisblad van 7 maart 2017 staat zij niet meer vermeld;
- na het overlijden van [A] heeft ASR de tussenpersoon toegezegd dat [eiser] recht had op een uitkering van € 43.500,00.
2.13.
ASR betwist dat aan de tussenpersoon is meegedeeld dat ondertekening van het wijzigingsformulier noodzakelijk was om [A] van de polis te verwijderen en dat is toegezegd dat [eiser] naar aanleiding van het overlijden van [A] recht had op een verzekeringsuitkering. Deze omstandigheden kunnen, ook als zij zouden komen vast te staan, bovendien geen afbreuk doen aan de beëindiging van de verzekering van [A] in oktober 2016 door de overdracht van haar rechten uit de polis aan [eiser] en door de gedeeltelijke afkoop van de polis. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat ASR bij vergissing tot in januari 2017 een te hoge premie in rekening heeft gebracht en in november en december 2016 polissen heeft afgegeven waarop [A] nog als verzekerde stond vermeld. Aan het aanbod van [eiser] om getuigenbewijs te leveren wordt daarom niet toegekomen.
Conclusie en kostenveroordeling
2.14.
De conclusie luidt dat de verzekering van [A] ten tijde van haar overlijden al was geëindigd en dat [eiser] daarom jegens ASR geen aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de polis. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
2.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ASR worden begroot op:
- griffierecht 1.950,00
- salaris advocaat
4.833,00(4,5 punt × tarief € 1.074,00)
Totaal € 6.783,00
2.16.
Het verzoek van ASR tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten en tot betaling van de nakosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op € 6.783,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling;
3.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door ASR volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis;
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2019.