ECLI:NL:RBMNE:2019:3892

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
16/059142-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door onvoorzichtig rijgedrag onder invloed van alcohol en drugs

Op 22 augustus 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 37-jarige man uit Zeist, die op 9 maart 2019 betrokken was bij een dodelijk verkeersongeval in Utrecht. De man reed met een snelheid van 80 tot 90 km/u op de Biltsestraatweg, waar de maximumsnelheid 80 km/u was, en was onder invloed van alcohol en drugs. Tijdens het rijden raakte hij afgeleid door een tasje achter de bijrijdersstoel, waardoor hij het zicht op de weg verloor en een voetganger, een Ierse studente, aanreed, die hierbij om het leven kwam. Na de aanrijding reed de man door en meldde zich pas 22 uur later bij de politie. De rechtbank oordeelde dat de man onvoorzichtig en onoplettend had gereden, wat leidde tot de fatale aanrijding. De rechtbank legde hem een gevangenisstraf op van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een rijontzegging van drie jaar. Daarnaast moet hij zich laten behandelen voor zijn middelengebruik. De rechtbank erkende de impact van het verlies op de nabestaanden, maar oordeelde dat de man nooit de intentie had om het slachtoffer te doden. De rechtbank hield rekening met de eerdere veroordelingen van de man voor verkeersdelicten en de omstandigheden van het ongeval, waaronder het feit dat het slachtoffer zich op een busbaan bevond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/059142-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 22 augustus 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1982] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats]

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. J. el Hannouche, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officier van justitie mr. G. Hoppenbrouwers en van hetgeen verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht, alsmede van hetgeen de advocaat van de nabestaanden, mr. M.A.J. Kubatsch, naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
Primair:
Op 9 maart 2019 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend te rijden, namelijk onder invloed van alcohol en/of drugs, met een hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan, terwijl het wegdek nat was en het buiten donker was, waarbij hij onvoldoende aandacht heeft gehouden voor de verkeerssituatie en/of de verkeersveiligheid ter plaatse en verdachte tegen de daar lopende [slachtoffer] is gereden, waardoor die [slachtoffer] is komen te overlijden;
Subsidiair:
Op 9 maart 2019 te Utrecht, als bestuurder van een voertuig zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt en vervolgens is gebotst tegen de daar lopende [slachtoffer]
, waardoor die [slachtoffer] is komen te overlijden;
Feit 2
Op 9 maart 2019 te Utrecht als bestuurder van een motorrijtuig betrokken is geweest bij een verkeersongeval en de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat (aan) een ander, te weten [slachtoffer] , is gedood dan wel letsel of schade is toegebracht.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder feit 1 primair en onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen en baseert zich daarvoor op de bewijsmiddelen zoals deze zich in het dossier bevinden. Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden, zodat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 of gevaarzetting als bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 2 bepleit dat verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging nu er sprake was van psychische overmacht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
Feit 1
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het volgende gerelateerd:
In de nacht van 8 maart 2019 op 9 maart 2019 omstreeks 04.26
uur kwamen wij ter plaatse op de Biltsestraatweg te Utrecht. Wij zagen dat de persoon op de grond een ogenschijnlijk jonge vrouw was met blondachtig haar. Zij lag dwars op de rijstrook met haar hoofd aan de zijde van de verhoogde middengeleider. [2]
Het slachtoffer, [slachtoffer] , is op 9 maart 2019 overleden. [3] Het slachtoffer is op niet natuurlijke wijze overleden. [4]
Uit het onderzoek op de plaats van het ongeval volgt het volgende.
Op 9 maart 2019, omstreeks 04:23 uur, werd een voetgangster op de Biltsestraatweg, de provinciale weg N237, te Utrecht, aangereden door een personenauto. De personenauto reed over de Biltsestraatweg komende uit de richting van de Bilt en gaande in de richting van Utrecht. [5] De ter plaatse toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen bedroeg 80 km/h. De rijbaan van de Biltsestraatweg bestond op de plaats van het ongeval uit twee rijbanen. (..) De rijbanen waren beide verdeeld in een rijstrook bestemd voor het overige verkeer en rechts daarnaast een rijstrook bestemd voor een lijnbus. [6] Het incident vond plaats bij nacht. [7]
De verdachte heeft bij de politie het volgende verklaard.
Ik ben die avond weggegaan (..) ik denk tegen 03:45 uur (de rechtbank begrijpt: in de nacht van 8 op 9 maart 2019). Ik ben hierna in de auto gestapt, een Renault Scenic. Ik reed op de Biltsestraatweg richting Utrecht. Ik reed met een snelheid van 80 á 90 km/u. Ik had een tasje met glazen voor mijn schoonvader achter de bijrijdersstoel staan. Dit tasje was omgevallen en ik hoorde het glas rinkelen. Ik boog mij richting het tasje. Ik keek even opzij naar dat tasje en pakte met mijn rechterhand dat tasje en zette het overeind. Het volgende moment keek ik voor mij en zag ik een persoon in het zwart gekleed voor mij uit lopen. Ik zag die persoon van achteren en helemaal in het zwart, ik keek op de rug. Ik zag dat die persoon midden op de rijbaan liep. Ik zag dat er maar 2 meter tussen mij en die persoon was. Ik kon geen kant meer op. Ik heb geprobeerd een correctie te geven door aan het stuur te trekken, maar dat kon een aanrijding níet voorkomen. (..) Ik reed en toen dacht ik ‘die auto hoef ik niet thuis neer te zetten’. Ik dacht de enige sloperijen waar ik wel eens kom zijn in Den Dolder. Ik dacht ik zet hem daar neer want ik was bang dat het toch niets meer met de auto zou worden. [8]
Op aanwijzing van verdachte is vervolgens gezocht naar de auto. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt hierover:
Op de Fornheselaan (…) zag ik een Renault Scenic staan voorzien van het kenteken [kenteken] . Ik zag dat de rechterkoplamp kapot was en de kap ontbrak. Tevens zag ik dat de kap van de rechterbuitenspiegel ontbrak. Het was mij bekend dat deze op de plaats delict waren achtergebleven. Tevens zag ik forse schade aan de motorkap en de voorruit. [9]
Er is onderzoek gedaan naar de snelheid van het voertuig waar verdachte in reed, als ook naar de positie van het voertuig op de weg ten tijde van het ongeval. Uit dit onderzoek is gebleken dat de bestuurder van dit voertuig ter hoogte van het HIG telpunt (de rechtbank begrijpt: het punt waarop het ongeval heeft plaatsgevonden) had gereden met een snelheid tussen de 87 en 91 km/h . Het voertuig bevond zich bij het punt van het ongeval waarschijnlijk tussen de 34 en 62 centimeter op de lijnbusstrook (vanaf het hart van de doorgetrokken streep), waarbij de best indicatieve positie inhoudt dat de rechterzijde van het voertuig zich 48 centimeter van het hart van de doorgetrokken streep tussen rijstrook en lijnbusstrook bevond. [10]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de avond van het ongeval vier biertjes heeft gedronken. Die avond was het slecht weer; het miezerde en het was nevelig. Op de woensdag voor het ongeval zou verdachte 1 á 2 gram cocaïne hebben gebruikt. [11]
Bewijsoverwegingen
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
De rechtbank staat voor beantwoording van de vraag of de verdachte een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Hiertoe dient de rechtbank in dit geval te beoordelen of het handelen van verdachte is aan te merken als zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag.
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW moet worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand lichamelijk letsel heeft opgelopen, dan wel is overleden. Schuld in de zin van artikel 6 WVW houdt in dat voor strafbaarheid ten minste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid.
Voor het vaststellen van de bewezenverklaring van enige schuld in de zin van artikel 6 WVW zijn verschillende factoren, zoals de aard en de ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan, van belang. Dat brengt mee dat één verkeersovertreding onvoldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Voor schuld is derhalve meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht.
Vaststaat, en overigens ook geen punt van discussie is, dat het overlijden van het slachtoffer een gevolg is van de botsing van de auto van verdachte met het slachtoffer. Ook staat vast, en wordt door verdachte niet betwist, dat hij met een te hoge snelheid (om en nabij 10 km/u te hard) op de plaats van het ongeval reed, terwijl het donker was en het miezerde en nevelig was. Onder deze omstandigheden heeft verdachte naar eigen zeggen opzij gekeken, met zijn rechterhand naar een tasje achter de bijrijdersstoel gereikt en dit tasje rechtop gezet. Anders dan verdachte ter zitting verklaarde, houdt de rechtbank het ervoor dat dit gebeurde vlak vóór het ongeval – zoals hij in zijn eerste verhoor bij de politie heeft verklaard – en niet dat dit tientallen seconden vóór het ongeval plaatsvond.
Tevens staat vast dat verdachte die nacht alcohol had gedronken en enige dagen/tijd vóór het ongeval cocaïne had gebruikt. Verdachte stelt dat het gebruik van alcohol en cocaïne geen invloed heeft gehad op het ongeval. Of dit gebruik invloed heeft gehad op de rijvaardigheid van verdachte laat de rechtbank in het midden, nu dit doordat verdachte zich zo laat heeft gemeld bij de politie niet meer objectief vast te stellen was.
Uit het betoog van de verdediging leidt de rechtbank af dat er wel discussie is over de vraag óf het slachtoffer zich op de rijbaan of busbaan bevond ten tijde van het ongeval en, vervolgens, of verdachte enige schuld heeft aan het ongeval gezien de (beschonken) toestand van het slachtoffer.
Plek op de weg
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het voertuig van verdachte zich op de plaats van het ongeval met de rechterzijde tussen de 34 en 62 centimeter op de rijstrook van de lijnbus bevond, waarbij de best indicatieve positie 48 centimeter is. Ook is gebleken dat het voertuig van verdachte aan de rechterzijde schade had ten gevolge van het ongeval. De verdediging heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, waarom de conclusies van de verrichte onderzoeken niet gevolgd zouden moeten worden. Dit betekent dat het standpunt dat het slachtoffer zich op de rijbaan (naar de rechtbank begrijpt: voor het reguliere autoverkeer) bevond, en niet op de busbaan, niet wordt onderschreven door de bewijsmiddelen en dus niet gevolgd wordt. De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat verdachte tijdens het ongeval deels op de rijstrook voor het busverkeer heeft gereden en dat hij vervolgens – gezien de schade aan zijn auto – met de rechterzijde van zijn voertuig het slachtoffer heeft aangereden.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte tekort is geschoten in de zorgvuldigheid die van hem als bestuurder van een auto mocht worden verwacht.
Het handelen van verdachte houdt immers meer in dan een enkele onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Verdachte is met alcohol op en na het gebruik van harddrugs gaan rijden, terwijl hij wist dat dit zijn rijvaardigheid kon beïnvloeden. Daarnaast was het donker, waren de weersomstandigheden slecht en heeft hij te hard gereden. Onder die omstandigheden heeft verdachte bovendien niet zijn volledige aandacht op de weg gehouden, maar heeft hij zijn ogen van de weg gehaald en achterom gekeken om een tas recht te zetten. Op dat moment reed verdachte met de rechterzijde van zijn voertuig deels op de rijbaan voor het busverkeer waar hij het slachtoffer aanreed. Dit samenstel van omstandigheden maakt dat er sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag van verdachte.
Dat het slachtoffer op dat moment dronken was en op de rijbaan voor het busverkeer liep, maakt niet dat het rijgedrag van verdachte op zichzelf beschouwd niet als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend wordt gekwalificeerd, laat staan dat de aanrijding niet te wijten is aan de schuld van verdachte.
De rechtbank komt derhalve tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
Feit 2:
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- De bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 8 augustus 2019 [12] ;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de Verkeersongevallenanalyse van de Politie Midden-Nederland, genummerd PL0900-2019070107-13, opgemaakt door [verbalisant 3] , Politie Midden-Nederland, gesloten en getekend op 28 mei 2019 (pagina’s 249 tot en met 273 van het doorgenummerde proces-verbaal nr. PL0900-2019070107). [13]

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1 - primair
Op 9 maart 2019 te Utrecht, als verkeersdeelnemer, namelijk alsbestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (Renault Scenic gekentekend [kenteken] ), daarmee rijdende over de voor het verkeer openstaande weg, te weten de Biltsestraatweg (gaande in de richting van de Berekuil), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te rijden door- na voorafgaand gebruik van alcohol en harddrugs en
- terwijl het wegdek (in ieder geval op de plaats van het ongeval) nat was en- terwijl het donker was en- over een gedeelte van de route voor de plaats van de aanrijding, te weten tussen de Utrechtseweg te De Bilt en rijdende in de richting van De Berekuil te Utrecht en de plaats van het ongeval aan de Biltsestraatweg te Utrecht, te rijden met een snelheid die hoger was dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur en
- vervolgens/daarbij tijdens het rijden naar rechts, achter de bijrijdersstoel, te kijken en daar een tas met glazen recht te zetten en daarbij het zicht op de weg te verliezen, waarbij hij, verdachte, onvoldoende aandacht heeft gehouden voor de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid ter plaatse, immers heeft hij, verdachte, een voetganger die op de rijbaan liep, te weten [slachtoffer] , niet tijdig gezien en is hij, verdachte, vervolgens/daarbij tegen die daar lopende [slachtoffer] gereden, waardoor die [slachtoffer] is komen te overlijden;
Feit 2
hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (Renault Scenic gekentekend [kenteken] ), betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Utrecht, op de Biltsestraatweg, gaande in de richting van de Berekuil), op 9 maart 2019, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij, verdachte, wist (aan) een ander, te weten [slachtoffer] , is gedood dan wel letsel of schade is toegebracht.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Feit 1 overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
Feit 2 overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994

7 STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie meent dat er geen schulduitsluitingsgronden zijn waar verdachte een beroep op kan doen.
Het standpunt van de verdediging
Namens verdachte heeft de raadsman zich ten aanzien van de strafbaarheid van feit 2 – het doorrijden na het ongeval - beroepen op psychische overmacht. Verdachte verkeerde in een shocktoestand als gevolg van het ongeval. De raadsman verwijst hiertoe – als onderbouwing – naar de reclasseringsrapportage van 16 juli 2019, alsmede naar de houding van verdachte ter terechtzitting. Hieruit volgt dat verdachte vlucht- en vermijdgedrag vertoont. Dit is de reden dat hij is doorgereden. De raadsman bepleit op grond hiervan ontslag van rechtsvervolging ten aanzien van feit 2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer dat er sprake zou zijn van psychische overmacht zijdens verdachte als onvoldoende onderbouwd en overigens ook niet aannemelijk.
Een beroep op psychische overmacht kan alleen dan slagen wanneer er sprake is geweest van een zodanige van buiten komende drang of dwang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden. Niet gesteld of gebleken is dát, en waarom, verdachte een van buiten komende drang of dwang ondervond waardoor hij redelijkerwijs niet had hoeven stoppen na het ongeval. Een enkele panieksituatie – voor zover dat zou komen vast te staan – is immers onvoldoende voor een geslaagd beroep op psychische overmacht. Daar komt bij dat eveneens niet gesteld of gebleken is hoe deze panieksituatie zich dan zou hebben verhouden met de periode van 12 uren waarin verdachte zich nog ‘verschoonbaar’ had kunnen melden. Kortom, hetgeen door de raadsman op dit punt is bepleit acht de rechtbank onvoldoende voor een geslaagd beroep op psychische overmacht.
Geheel ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte na het ongeval wél de tegenwoordigheid van geest had om verschillende handelingen te verrichten die het tegendeel van de door hem gestelde panieksituatie lijken te suggereren. Zo is verdachte na het ongeval naar een sloopbedrijf gereden in Den Dolder, heeft hij zijn auto met de voorzijde (waar de schade zichtbaar was) van de weg af geparkeerd tussen andere auto’s en heeft hij de autopapieren en het tasje met glazen uit de auto meegenomen. Ook heeft hij onderweg naar Den Dolder alvast een vriend gebeld die hem kon komen ophalen, zodat hij vervolgens thuis zou worden afgezet. Hoe één en ander zich zouden hebben moeten verdragen met de door verdachte gestelde panieksituatie is niet gesteld of gebleken.
Gelet op het vorenstaande is er geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot:
Ten aanzien van feit 1:
- een gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als (bijzondere) voorwaarden: meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en meewerken aan middelencontrole. De officier van justitie heeft voorts gevorderd deze te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren;
- een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie gevorderd, nu sprake is van een overtreding, om op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht verdachte schuldig te verklaren, zonder daarvoor een straf of maatregel op te leggen . De officier van justitie heeft verklaard dat de ernst van feit 2 reeds is meegenomen in de geëiste straf bij feit 1.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het volgende aangevoerd.
De raadsman van verdachte heeft gepleit verdachte voor geen van beide feiten te veroordelen. Subsidiair heeft de raadsman verklaard dat verdachte in het geval van een veroordeling volledig mee zal werken aan de voorwaarden die Reclassering Nederland heeft geadviseerd. Wanneer aan verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf zou worden opgelegd, zou dit te diep ingrijpen in het privéleven van verdachte en zijn gezin. Verdachte ziet in dat hij een behandeling nodig heeft voor zijn psychische problemen en zijn middelengebruik, maar dit kan ook in een vrijwillig kader.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feitenVerdachte heeft als bestuurder van een personenauto aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gereden, waardoor een verkeersongeval met dodelijke afloop heeft plaatsgevonden. Bij dit ongeval is een voetganger, de Ierse uitwisselingsstudente [slachtoffer] , om het leven gekomen. Verdachte is na het ongeval doorgereden en heeft zich pas na bijna 22 uur gemeld bij de politie. Dit maakt dat verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt aan verlaten plaats na ongeval. Het overlijden van [slachtoffer] heeft een enorme impact gehad op het leven van haar ouders, zus en andere familieleden, vrienden en naasten. Bij hen is groot en onherstelbaar leed veroorzaakt.
Uit de indringende slachtofferverklaring die tijdens de terechtzitting is voorgelezen door de vader van [slachtoffer] spreekt het onbeschrijfelijke verdriet dat het verlies van hun dochter voor hen betekent.
De persoon van verdachteDe rechtbank heeft acht geslagen op een uitrekstel justitiële documentatie betreffende de verdachte van 4 juli 2019. Hieruit volgt dat aan verdachte op 19 januari 2018 voor te hard rijden een werkstraf van 26 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee maanden is opgelegd. Ook heeft verdachte in 2002 een strafbeschikking ontvangen voor rijden onder invloed. Verdachte is dus eerder veroordeeld voor verkeersfeiten en was een gewaarschuwd mens. De rechtbank weegt dit mee in het nadeel van verdachte.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op een advies van Reclassering Nederland van 16 juli 2019, opgemaakt door S. Dijkslag. Hieruit volgt dat verdachte al jaren kampt met somberheidsklachten, waarbij hij (met vlagen) ook denkt aan zelfmoord. Onderhavig delict hebben deze klachten verergerd. Verdachte vlucht in middelengebruik om zijn negatieve gevoelens te dempen. Eerdere hulp om zijn middelengebruik onder controle te krijgen is mislukt, omdat verdachte afhaakte, terwijl adequate hulp juist geboden is. Verdachte is daarin echter mijdend en zijn copingvaardigheden en verantwoordelijkheidsgevoel zijn beperkt. De reclassering kan lastig inschatten in hoeverre dit van invloed is geweest op het onderhavige delict, omdat verdachte stelt dat de aanrijding een noodlottig ongeluk is geweest. Desondanks acht de reclassering het wel van belang dat verdachte verantwoordelijkheid neemt voor zijn psychische problemen en zijn middelengebruik. Ook om verder afglijden te voorkomen. De vrouw van verdachte is een beschermende factor. Zij juicht hulpverlening voor verdachte toe. Verdachte staat open voor hulpverlening, maar is geen prater. De kans op afhaken blijft daarom aanwezig. Dit maakt behandeling in een verplicht kader geïndiceerd. De reclassering adviseert aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden: een meldplicht, een verplichte ambulante behandeling en meewerken aan middelencontrole.
De strafDe rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf recht kan doen aan het verlies en het verdriet dat het overlijden van [slachtoffer] bij de nabestaanden heeft veroorzaakt. De rechtbank merkt in dit kader op dat verdachte verwijtbare schuld heeft aan het verkeersongeval, waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen, maar dat hij nooit de bedoeling heeft gehad om haar van het leven te beroven én dit ook nooit heeft gewild. Verdachte zal dit wel voor de rest van zijn leven met zich mee moeten dragen. Voorgaande omstandigheden maken dat in verkeerszaken waarin door
schuldvan een ander iemand om het leven is komen, andere straffen worden opgelegd dan in zaken waarin sprake is van
opzetop de dood.
Om te bevorderen dat landelijk voor dezelfde feiten door rechtbanken ongeveer dezelfde straffen worden opgelegd, zijn door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) oriëntatiepunten opgesteld. Wanneer een ongeval de dood als gevolg heeft, sprake is van aanmerkelijke schuld en het alcoholgehalte in het bloed minder is dan 570 µg/l, gaan de oriëntatiepunten uit van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte na het ernstige verkeersongeval is doorgereden en zich pas na bijna 22 uur heeft gemeld. Hierdoor kon niet meer vast worden gesteld hoeveel alcohol hij precies had gedronken ten tijde van het ongeval. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank houdt in strafverminderende mate rekening met het feit dat het slachtoffer op de rijbaan voor het busverkeer liep, op een plek waar verdachte er – in principe – vanuit had mogen gaan dat daar geen personen zouden lopen. Met name om deze reden komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist.
Tot slot wordt verdachte in dit vonnis eveneens veroordeeld voor overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet. Dit legt echter, gelet op de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde, minder gewicht in de schaal. De rechtbank ziet – anders dan de officier van justitie heeft geëist – geen reden om voor dit feit aan verdachte een losse straf op te leggen. Immers is overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet ook een misdrijf, zodat voor beide feiten één straf kan worden opgelegd.
Gelet op de ernst en de gevolgen van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de hiervoor genoemde omstandigheden, kan niet met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf worden volstaan. De rechtbank acht het wenselijk en noodzakelijk om aan verdachte een voorwaardelijk strafgedeelte op te leggen en hoopt hiermee verdachte hulp en steun te bieden en te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst aan soortgelijke feiten schuldig maakt.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar passend en geboden is. De rechtbank zal aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering geadviseerd.
Gelet op het onderhavige door verdachte gepleegde feit (waarbij gevaar is veroorzaakt tegen de onaantastbaarheid van het lichaam) én gelet op de eerdere veroordeling van verdachte voor vergelijkbare strafbare feiten, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal zij bevelen dat de hierna op grond van art. 14c Sr te stellen voorwaarden, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Daarnaast zal de rechtbank, gelet op zijn documentatie en zijn persoonlijke omstandigheden, aan verdachte ter zake de overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeersweg een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren opleggen.

9.BENADEELDE PARTIJ

[ouders] (de ouders van het slachtoffer) hebben zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen een bedrag van in totaal € 59.873,70. Dit bedrag bestaat uit € 19.873,70 materiële schade en € 40.000,00 affectieschade, ten gevolge van het aan verdachte onder feit 1 ten laste gelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de vordering geheel toewijsbaar met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente.
9.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de affectieschade stelt de raadsman zich primair op het standpunt dat de schade niet toewijsbaar is omdat verdachte niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van de benadeelde partijen. Subsidiair stelt de raadsman van verdachte zich op het standpunt dat een bedrag van € 17.500,- per ouder toewijsbaar is op grond van artikel 6:108 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW), indien verdachte aansprakelijk zou zijn voor de schade die het gevolg is van het ongeval.
Ten aanzien van de materiële schade stelt de raadsman zich op het standpunt dat, indien verdachte aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade, alleen de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking komen. Een bedrag van € 7.820,- zou dan kunnen worden toegewezen.
De verdediging verzoekt de overige posten af te wijzen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de nabestaanden van het slachtoffer (de ouders) als gevolg van het onder feit 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade hebben. De volgende schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking.
Materiële schade
Kosten lijkbezorging:
Op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6:108 BW heeft degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen een vorderingsrecht. Het staat vast dat de kosten van lijkbezorging ten laste zijn gekomen van de ouders van [slachtoffer] en zij hebben als benadeelde partij vergoeding hiervan gevorderd.
Onder lijkbezorging wordt verstaan alle handelingen met betrekking tot het geven van een eindbestemming aan de overledene. De hoogte van deze kosten is door de benadeelde partij onderbouwd en namens de verdachte niet betwist. De hoogte van deze kosten is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene. Het gaat om de volgende kosten:
Kosten ophalen lichaam slachtoffer: € 335,96 + € 205,- + € 200,- = € 740,96
- De ouders hebben de kosten van vliegtickets gevorderd voor het ophalen van het lichaam van hun dochter. De rechtbank gaat hierbij uit van een bedrag van € 335,96
voor twee tickets, omdat de retourtickets zijn vergoed door University College Cork (UCC) Insurance;
  • De ouders hebben kosten gevorderd voor het verblijf in Nederland. Zij zijn op 13 maart 2019 naar Nederland gevlogen en op 15 maart 2019 teruggevlogen. De rechtbank acht het redelijk om € 205,- toe te wijzen voor een hotelkamer voor beide ouders, omdat de hotelkosten van de tweede nacht zijn vergoed door UCC Insurance;
  • De ouders hebben in de twee dagen dat zij in Nederland waren onkosten moeten maken. Zij hebben onder meer kosten moeten maken voor lunch en diner. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 50,- per persoon per dag redelijk is en wijst een bedrag van in totaal € 100,00 per persoon toe.
Kosten begrafenis: € 7.826,45
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten een rechtstreeks verband hebben met het ongeval en acht deze voldoende onderbouwd.
Kosten grafsteen: € 2.000,-
De rechtbank is van oordeel dat de nabestaanden aannemelijk hebben gemaakt dat deze kosten zullen worden gemaakt. De kosten hebben een rechtstreeks verband met het ongeval. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 2.000,- voor een grafsteen redelijk is en zal dit bedrag dan ook toewijzen.
Totaal kosten lijkbezorging: € 10.567,41 (vader: € 10.196,93 en moeder: € 370,48)
De nabestaanden hebben tevens vergoeding gevorderd van een maaltijd voor de aanwezigen na de begrafenis van het slachtoffer, van cateringkosten van een bijeenkomst één maand na het overlijden van het slachtoffer en overige kosten (bloemen, vazen).
Deze kosten hebben naar het oordeel van de rechtbank geen betrekking op het geven van een eindbestemming aan [slachtoffer] , en staan overigens ook in een te ver verwijderd verband met het ongeval, en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
Reis- en verblijfkosten
De nabestaanden hebben vergoeding voor de reis- en verblijfkosten in de maanden na het ongeval in Nederland gevorderd die zij hebben gemaakt voor het bijwonen van gesprekken met de officier van justitie en voor een gesprek met hun advocaat.
De schade voor zover die betrekking heeft op de schadepost reiskosten voor het gesprek met de officier van justitie komt, op grond van artikel 6:96 lid 2 BW, voor vergoeding in aanmerking als zijnde materiële schade, nu dit redelijke kosten zijn die zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Om dezelfde reden komen de reiskosten die betrekking hebben op het gesprek met de advocaat voor vergoeding in aanmerking.
Hoewel de oom en de neef van het slachtoffer met de vader van het slachtoffer zijn meegereisd en de rechtbank aanneemt dat de vader deze kosten voor zijn rekening heeft genomen, acht de rechtbank het gelet op de kring van nabestaanden in de zin van artikel 6:108 lid 4 BW niet redelijk om deze kosten als schade aan verdachte toe te rekenen. De oom en de neef van [slachtoffer] hebben geen zelfstandig recht op schadevergoeding. De kosten die ten behoeve van hen zijn gemaakt kunnen daarom niet worden aangemerkt als redelijke kosten die zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De rechtbank wijst de vordering voor zover die ziet op kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor derden af. De rechtbank zal zich dan ook richten op de reis- en verblijfkosten van vader en moeder van het slachtoffer en zal de gevorderde kosten van de oom en neef van het slachtoffer afwijzen.
De vader van het slachtoffer is op 25 juni 2019 naar Nederland gekomen voor een gesprek met de officier van justitie en een advocaat. Hij is op 26 juni 2019 weer terug gevlogen naar Ierland. Hij heeft voor een vliegticket € 147,98 en voor een hotel € 168,81 betaald. De rechtbank acht deze kosten toewijsbaar. De rechtbank zal de overige kosten afwijzen, zoals hiervoor is overwogen. De rechtbank kent een onkostenvergoeding van € 50,- per dag toe (in totaal € 100,-).
Totaal reiskosten: € 416,79 (€ 147,98 + € 168,81 + € 100,-)
Kosten eventueel hoger beroep
De rechtbank zal de gevorderde kosten ten aanzien van een eventueel hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, nu deze kosten nog niet zijn gemaakt en de vordering prematuur is.
Affectieschade
De nabestaanden van het slachtoffer hebben affectieschade gevorderd voor het overlijden van hun dochter. Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk om affectieschade te vorderen voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat zij geen compensatie kan bieden voor het verdriet van de naasten.
De rechtbank is van oordeel dat voor de toewijzing van affectieschade aan de ouders, aansluiting moet worden gezocht in het besluit vergoeding affectieschade. De nabestaanden hebben verklaard dat [slachtoffer] na haar studiejaar in Utrecht weer thuis zou komen wonen en aldus in de categorie valt van een meerderjarig thuiswonend kind. De rechtbank overweegt dat, indien er sprake is van een hogere categorie, er een zodanig hechte band moet worden aangenomen dat voor deze naasten een hoger bedrag op zijn plaats is in vergelijking met de andere tot de kring van gerechtigden behorende naasten. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake van is, omdat het slachtoffer op het moment van het ongeval uitwonend was nu zij in Utrecht studeerde en hier ook woonde. De rechtbank acht een bedrag van
€ 17.500,- toewijsbaar per ouder. De rechtbank verklaart de nabestaanden voor het overige deel niet-ontvankelijk.
Totaal affectieschade: € 17.500,- (vader) en € 17.500,- (moeder)
Daarmee bedraagt de totale schade van vader € 28.113,72 (bestaande uit € 17.500,00 aan immateriële schade en € 10.613,72 aan materiële schade). De totale schade van moeder bedraagt € 17.870,48 (bestaande uit € 17.500,00 aan immateriële schade en € 370,48 aan materiële schade).
Beroep op eigen schuld in de vaststelling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid
De rechtbank begrijpt de stelling van verdachte dat het ongeval niet te vermijden was, omdat het slachtoffer onder invloed van alcohol op een rijbaan buiten de bebouwde kom liep, terwijl zij donkere kleding droeg en ineens voor zijn auto verscheen, als een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW.
Artikel 185 WVW verplicht de eigenaar of houder van een motorrijtuig om de schade te vergoeden die een voetganger lijdt als gevolg van een aanrijding op de weg, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. Van overmacht is alleen sprake indien aan de bestuurder van het motorrijtuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Gelet op de bewezenverklaring, slaagt een beroep van verdachte op overmacht in dit geval niet.
De voetganger kan met zijn gedrag wel aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. De Hoge Raad heeft een stelsel van regels ontwikkeld hoe in een dergelijk geval de aansprakelijkheid voor het ongeval ligt of hoe de schade tussen de betrokken partijen moet worden verdeeld.
Volgens de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel (HR 28 februari 1992, NJ 1993, 566; IZA/Vrerink) eist de billijkheid dat indien een voetganger of fietser van 14 jaar of ouder door een motorrijtuig wordt aangereden, in ieder geval 50% van de schade van de fietser of voetganger ten laste van de eigenaar van het motorrijtuig wordt gebracht, en dat deze meer dan 50% van de schade moet vergoeden indien ofwel de gedragingen van de bestuurder in verhouding tot die van het slachtoffer voor meer dan 50% aan de schade hebben bijgedragen, ofwel de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid een zodanige verdeling eist, dan wel eist dat de schade geheel ten laste van de eigenaar komt (HR 28 februari 1992, nr. 14 628, NJ 1993, 566 en HR 24 december 1994, nr. 15 132, NJ 1995, 236).
Vast is komen te staan dat het slachtoffer in de nacht op de busbaan buiten de bebouwde kom liep. De weersomstandigheden waren slecht en het slachtoffer was donker gekleed. Hoewel daarmee niet is gezegd dat bij het slachtoffer in strafrechtelijke zin sprake is geweest van schuld aan het daaropvolgende ongeval, kan evenmin worden gezegd dat verdachte bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met de aanwezigheid van een voetganger op de busbaan buiten de bebouwde kom, rekening moest houden. Hoe dit ook zij, in het kader van de bepaling van de mate van aansprakelijkheid staat daar tegenover dat verdachte met de rechterzijde van zijn auto deels over de busbaan heeft gereden en vervolgens met deze rechterzijde het slachtoffer heeft geschept. Verdachte had zich derhalve óók niet op dat deel van de weg mogen bevinden met zijn auto. Op basis van de vastgestelde feitelijke toedracht van het ongeval, zoals meer uitgebreid weergegeven in de bewijsoverwegingen van dit vonnis, komt de rechtbank daarom tot het oordeel in het kader van de vaststelling van de aansprakelijkheid dat de gedragingen van verdachte zonder meer aan het ongeval hebben bijgedragen, maar dat ook het slachtoffer hier een verwijt is te maken. Alle omstandigheden in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de billijkheid een verdeling van de schade eist, die meebrengt dat verdachte 75 procent van de totale schade dient te vergoeden.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Conclusie materiële schade en affectieschade
De rechtbank kent de volgende schadevergoeding toe:
  • dhr. [vader] (vader):
  • mevr. [moeder] (moeder):
De schadevergoedingsmaatregel [vader]
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank, gelet op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, ten behoeve van de benadeelde partij [vader] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 21.085,29, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 13.125,00 gerekend vanaf 9 maart 2019 en over het bedrag van € 7.960,29 vanaf de datum van het vonnis, tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 165 hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
De schadevergoedingsmaatregel [moeder]
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank, gelet op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, ten behoeve van de benadeelde partij [moeder] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 13.402,86, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 13.125,00 gerekend vanaf 9 maart 2019 en over het bedrag van € 277,86 gerekend vanaf de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 127 hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
7 en 8 augustus 2019: € 147,98 + € 168,81 + € 100,- = € 416,79
De vader van het slachtoffer heeft op 8 augustus 2019 de zitting bij de Rechtbank Midden-Nederland bijgewoond. De rechtbank is van oordeel dat het retourvliegticket en één hotelovernachting voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten zijn niet onderbouwd omdat deze ten tijde van het indienen van deze vordering nog niet waren gemaakt, maar in de toelichting op de vordering is verwezen naar eerdere kosten van vliegtickets en een hotelovernachting. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 147,98 (retourvliegticket), € 168,81 (1 nacht in een hotel) en € 100,- (onkostenvergoeding voor 2 dagen) kan worden toegewezen.
Omdat voorgaande kosten zijn gemaakt ten behoeve van het strafproces zal de rechtbank dit aanmerken als proceskosten.
Uitspraak 22 augustus 2019: € 147,98
De vader van het slachtoffer heeft de kosten gevorderd voor het bijwonen van de uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het voorstelbaar is dat vader, ondanks dat hij een raadsvrouw heeft gemachtigd, aanwezig wil zijn bij de uitspraak van dit vonnis. De rechtbank acht het redelijk om in dit geval het retourvliegticket voor vader te vergoeden. De rechtbank zal bij de begroting van deze kosten uitgaan van de eerder genoemde kosten van een retourvliegticket van € 147,98. De rechtbank zal de overige gevorderde kosten niet-ontvankelijk verklaren nu onbekend is of deze kosten worden gemaakt.
Totaal proceskosten: € 564,77
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op het hiervoor genoemde bedrag van € 564,77.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen
  • 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 6, 7, 175, 176 van de Wegenverkeerswet 1994;
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1 primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor onder rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor onder rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
- Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
3 maandenniet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
- Stelt daarbij een
proeftijd van twee jarenvast;
- Stelt als algemene voorwaarden dat verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- Stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte gedurende de proeftijd:
* zich binnen zeven werkdagen na de uitspraak van dit vonnis meldt bij de Reclassering Nederland op het adres Vivaldiplantsoen 200 te Utrecht en zich zal blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
* zich laat behandelen bij De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
* meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersten, dan wel hier meer zicht op te kunnen krijgen. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* beveelt dat de op grond van artikel 14c Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de
voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ten aanzien van feit 1:
-
ontzegt verdachte ter zake het bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaar, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd/ingehouden is geweest.
Benadeelde partij [moeder]
- wijst de vordering van [moeder] toe tot een bedrag van € 13.402,86, bestaande uit
€ 277,86 aan materiële schade en € 13.125,- aan affectieschade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [moeder] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 13.125,- vanaf 9 maart 2019 en het bedrag van € 277,86 vanaf 22 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling;
  • wijst het bedrag van € 4.375,00 aan immateriële schadevergoeding af;
  • verklaart de vordering van benadeelde voor het overige niet-ontvankelijk;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [moeder] aan de Staat
€ 13.402,86 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 13.125,- vanaf 9 maart 2019 en het bedrag van € 277,86 vanaf 22 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 127 dagen hechtenis;
bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Benadeelde partij [vader]
- wijst de vordering van [moeder] toe tot een bedrag van € 21.085,29, bestaande uit
€ 7.960,29 aan materiële schade en € 13.125,- aan affectieschade;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [vader] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 13.125,- vanaf 9 maart 2019 en het bedrag van € 7.960,29 vanaf 22 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 564,77;
  • wijst af het bedrag van € 4.375,00 aan immateriële schadevergoeding, het bedrag van
€ 409,21 aan reis- en verblijfskosten en het bedrag van € 935,23 aan proceskosten;
  • verklaart de vordering van benadeelde voor het overige niet-ontvankelijk;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [vader] aan de Staat
€ 21.085,29 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 13.125,- vanaf 9 maart 2019 en het bedrag van € 7.960,29 vanaf 22 augustus 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 165 dagen hechtenis;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Blanke, voorzitter, mrs. G. Perrick en M.C. Danel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Beek, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 augustus 2019.
Mr. M.C. Danel is buiten staat dit vonnis mede te onderteken.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Feit 1hij op of omstreeks 9 maart 2019 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als
bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (Renault Scenic gekentekend [kenteken] ), daarmee rijdende over de voor het
verkeer openstaande weg, te weten de Biltsestraatweg (gaande in de richting van de Berekuil), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn
schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend te rijden door
- na voorafgaand gebruik van alcohol en/of (hard)drugs en/of - terwijl het wegdek (in ieder geval op de plaats van het ongeval) nat was en/of
- terwijl het donker was en/of
- over (een gedeelte van) de route voor de plaats van de aanrijding, te weten tussen de Utrechtseweg te De Bilt en rijdende in de richting van
De Berekuil te Utrecht en de plaats van het ongeval aan de Biltsestraatweg te Utrecht, (herhaaldelijk) te rijden met een snelheid die
(aanzienlijk) hoger was dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur, althans met een aanmerkelijk hogere snelheid dan
gezien de verkeersveiligheid en/of verkeerssituatie ter plaatse toegestaan en/of verantwoord was en/of
- (vervolgens/daarbij) (tijdens het rijden) naar rechts, achter de bijrijdersstoel, te kijken en daar een tas met glazen, althans een
voorwerp, te pakken en/of recht te zetten en/of (daarbij) (meermalen) het zicht op de weg te verliezen,
waarbij hij, verdachte, (telkens) onvoldoende aandacht heeft gehouden voor de verkeerssituatie en/of de verkeersveiligheid ter plaatse,
immers heeft hij, verdachte, een voetganger die op de rijbaan liep, te weten [slachtoffer] , niet (tijdig) gezien en/of is hij, verdachte,
(vervolgens/daarbij) tegen die daar lopende [slachtoffer] gereden, waardoor die [slachtoffer] is komen te overlijden;
( art 6 Wegenverkeerswet 1994 )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:hij op of omstreeks 9 maart 2019 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, als bestuurder van een voertuig, te
weten een personenauto (Renault Scenic gekentekend [kenteken] ), heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de
Biltsestraatweg (gaande in de richting van de Berekuil), en zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd, immers heeft/is hij, verdachte,
- (herhaaldelijk) gereden met een snelheid die (aanzienlijk) hoger was dan de aldaar toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur,
althans met een aanmerkelijk hogere snelheid dan gezien de verkeersveiligheid en/of verkeerssituatie ter plaatse toegestaan en/of
verantwoord was en/of
- (vervolgens/daarbij) (tijdens het rijden) naar rechts, achter de bijrijdersstoel, gekeken en daar een tas met glazen, althans een
voorwerp, gepakt en/of recht gezet en/of (daarbij) (meermalen) het zicht op de weg verloren en/of
- (vervolgens) gebotst tegen, althans in aanrijding gekomen met de daar lopende [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] is komen te overlijden;
( art 5 Wegenverkeerswet 1994 )
Feit 2hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (Renault Scenic gekentekend [kenteken] ),
betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, op de
Biltsestraatweg (gaande in de richting van de Berekuil), op of omstreeks 9 maart 2019,
de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest
vermoeden, (aan) een ander, te weten [slachtoffer] , is gedood dan wel letsel of schade is toegebracht;
( art 7 lid 1 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994 )

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbalen van 12 maart 2019, genummerd PL0900-2019070107 , opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 550. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 8.
3.Een geschrift, inhoudende een uittreksel uit een overlijdensakte, pagina 526.
4.Een geschrift, inhoudende een Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, pagina 469.
5.Proces-verbaal verkeersongevallenanalyse, pagina 250.
6.Proces-verbaal verkeersongevallenanalyse, pagina 252.
7.Proces-verbaal verkeersongevallenanalyse, pagina 253.
8.Proces-verbaal verhoor verdachte, pagina 67-68.
9.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 25.
10.Proces-verbaal van validatieonderzoek data uit een telsysteem, pagina 307, 309, 314.
11.Verklaring verdachte ter terechtzitting 8 augustus 2019.
12.Verklaring verdachte ter terechtzitting 8 augustus 2019.
13.Definitief proces-verbaal verkeersongevallenanalyse, pagina 248.