ECLI:NL:RBMNE:2019:3854

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
7456952 LC EXPL 19-78
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en vakantiedagen met matiging van wettelijke verhoging

In deze zaak vordert eiser, een werknemer, betaling van achterstallig loon en vakantiedagen van gedaagde, een besloten vennootschap. Eiser was in dienst van gedaagde van 1 januari 2018 tot en met 6 juli 2018. Gedaagde heeft een deel van het salaris ingehouden, onder andere vanwege vermeende niet-ingeleverde bedrijfseigendommen en een parkeerboete. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de ingehouden bedragen, behalve voor de parkeerboete. Eiser heeft recht op € 652,62 aan achterstallig salaris en € 1.494,32 aan vakantiedagen. Gedaagde heeft verweer gevoerd tegen de wettelijke verhoging op basis van het gedrag van eiser, die volgens gedaagde de bestuurder van het bedrijf heeft bedreigd. De kantonrechter oordeelt dat dit gedrag aanleiding geeft om de wettelijke verhoging tot nihil te matigen. Eiser heeft ook recht op wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen vanaf de datum van de dagvaarding. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 780,58 zijn begroot. Het vonnis is uitgesproken op 21 augustus 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
zaaknummer: 7456952 LC EXPL 19-78 RW/1368
Vonnis van 21augustus 2019
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. S. Booij,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E.R. van Schaik.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek,
- de akte uitlating producties van [eiser] .
1.2.
Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De beoordeling

2.1.
[eiser] was als werknemer in dienst van [gedaagde] van 1 januari 2018 tot en met 6 juli 2018. Hoewel [gedaagde] de einddatum van 6 juli 2018 eerst als juist erkend, komt zij daar bij haar conclusie van dupliek op terug en zou de laatste werkdag 3 juli 2018 zijn. Relevant voor de beoordeling is dit niet, want partijen zijn het in de kern eens over het aantal uren en vakantiedagen dat [eiser] in totaal toekomt. [eiser] vordert in deze procedure uitbetaling van:
  • het restant van het salaris van € 1.349,40 (gebaseerd op de laatste loonstrook van periode 7, productie 8 van [eiser] ): daarvan heeft [gedaagde] € 620,78 uitbetaald en € 728,62 nog niet,
  • de niet-opgenomen vakantiedagen van € 1.494,32 bruto (gebaseerd op 10,67 vakantiedagen),
plus nevenvorderingen, waaronder de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. [gedaagde] voert verweer: volgens haar kan zij het restant salaris gerechtvaardigd inhouden en heeft zij de vakantiedagen al uitbetaald.
Salaris
2.2.
[gedaagde] heeft € 728,62 onder zich gehouden, omdat volgens haar [eiser] (zo begrijpt de kantonrechter het verweer):
enkele bedrijfseigendommen bij het einde van het dienstverband niet zou hebben ingeleverd,
[eiser] een Altrex trap onbeheerd heeft achtergelaten in Amsterdam, en [gedaagde] die trap kan verrekenen,
[gedaagde] nog een parkeerboete van € 76,00 zou kunnen verrekenen met de uitbetaling, en
[eiser] door eigen schuld ziek is geworden en voor die uren dus geen aanspraak kan maken op loon.
2.3.
Behalve de parkeerboete, slaagt dat niet. Het is aan [gedaagde] om bij betwisting van [eiser] haar stellingen kracht bij te zetten door concreet en feitelijk uiteen te zetten waarom [eiser] de spullen nog onder zich zou hebben. Maar [gedaagde] laat dat na: zij baseert zich alleen op een ongespecificeerde en algemene aanname dat de zaken die zij opnoemt onder punt 5 van haar conclusie van antwoord normaal gesproken in een bus zouden moeten zitten, en dat toen [eiser] de bus inleverde deze zaken ontbraken. Dat is onvoldoende. Op zijn minst had [gedaagde] enige administratie over moeten leggen waaruit de kennelijke standaarduitrusting van een bus blijkt en hoe het aan [eiser] te verwijten zou zijn dat in dit geval de spullen niet aanwezig zijn. [eiser] zou nog bedrijfskleding onder zich hebben, maar [eiser] heeft voldoende aangetoond dat was afgesproken dat [gedaagde] die kleding op het kantoor van de gemachtigde van [eiser] zou kunnen komen halen. Dat [gedaagde] dat blijkbaar niet heeft gedaan, kan zij niet aan [eiser] tegenwerpen. Dat geldt ook voor het onbeheerd achterlaten van de Altrex trap, welk geval [gedaagde] in het geheel niet feitelijk toelicht. Zonder die toelichting staat niet vast dat het de schuld van [eiser] is dat de trap blijkbaar is gestolen, laat staan dat het om bewust roekeloos handelen van [eiser] zou gaan (wat voor aansprakelijkheid voor dit punt noodzakelijk is). Bovendien licht [gedaagde] het verband tussen het ingehouden bedrag en de spullen op geen enkele manier toe. Dat [eiser] nog spullen onder zich zou hebben is daarom niet komen vast te staan, en kan dus geen reden zijn om het resterende loon van de salarisstrook over periode 7 in te houden. Dat geldt ook voor de uren dat [eiser] ziek is geweest. Ten eerste blijkt uit wat [gedaagde] aanvoert dat de ziekte van [eiser] in periode 6 heeft plaatsgevonden. Die periode is afgewikkeld en betaald. Ten tweede stelt [gedaagde] niet om hoeveel uren dat zou gaan, en ten derde onderbouwt [gedaagde] dat verweer volstrekt onvoldoende. Het enkele feit dat een werknemer niet tegen vet eten kan en ziek wordt wanneer hij desondanks vet eet, rechtvaardigt - behalve bij bijzondere omstandigheden, die [gedaagde] niet heeft aangevoerd - niet dat een werkgever loon kan inhouden voor de duur van de ziekte.
2.4.
Dat ligt zoals gezegd anders voor de parkeerboete. Het uitgangspunt is dat verkeersovertredingen die door de werknemer tijdens het werk worden gemaakt met een voertuig van de werkgever, op de werknemer kunnen worden verhaald (HR 13 juni 2008, JAR 2008/185). Dat kan anders zijn, maar dan is het aan [eiser] om daarvoor bijzondere omstandigheden aan te voeren. Omdat [eiser] dat niet doet, is de boete voor zijn rekening. [gedaagde] kan de boete met de uitbetaling van het loon verrekenen.
2.5.
De conclusie voor het salaris is dat [gedaagde] nog (€ 728,62 -/- € 76,00 =) € 652,62 aan achterstallig salaris moet betalen, wat het restant is van de laatste loonstrook van periode 7 van 2018.
Vakantiedagen
2.6.
Partijen verschillen niet van mening dat [eiser] recht heeft op 10,67 dagen á 7,5 uur, en ook niet over het bruto loonbedrag wat daaruit volgt (€ 1.494,32 inclusief vakantiegeld). Volgens [gedaagde] zouden die vakantiedagen al zijn inbegrepen en dus uitbetaald in de salarisstrook van periode 7 van 2018. Maar het loon wordt berekend per 4 weken. Periode 7 gaat dus over de weken 25 tot en met 28, dat is maandag 18 juni 2018 tot en met vrijdag 13 juli 2018. Volgens [gedaagde] zou [eiser] over die periode 2 dagen hebben gewerkt, namelijk in week 28 maandag 2 juli en dinsdag 3 juli 2018. Kennelijk verwart [gedaagde] periode 7 met de maand 7, want uit niets blijkt dat [eiser] slechts 2 dagen gewerkt heeft tussen 18 juni 2018 en 13 juli 2018. De kantonrechter houdt het voor juist dat [eiser] , zoals op de loonstrook is vermeld, over die periode 96 uur heeft gewerkt. En dat betekent dat de loonstrook van periode 7 niet kan zien op uitbetaling van de niet-genoten vakantiedagen. Omdat nergens uit blijkt dat die zijn betaald, heeft [eiser] dus nog recht op € 1.494,32 bruto. Dat zal dan ook worden toegewezen.
Wettelijke verhoging
2.7.
[eiser] vordert de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de nabetaling van het salaris en de niet-uitbetaalde vakantiedagen. [gedaagde] is het daar niet mee eens en baseert dat, als de kantonrechter [gedaagde] goed begrijpt, erop dat [eiser] de (middellijk) bestuurder van [gedaagde] (de heer [A] ) en zijn gezin ernstig zou hebben bedreigd. De heer [A] heeft aangifte gedaan. Eerst heeft het Openbaar Ministerie de zaak geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, maar daarop heeft de heer [A] een klacht ingediend bij het Gerechtshof in een zogenaamde ‘artikel 12 Sv’-procedure. De Advocaat-Generaal en de Officier van Justitie hebben geconcludeerd dat die klacht terecht is (zie productie 4 van [gedaagde] ) en hebben het Gerechtshof geadviseerd het Openbaar Ministerie te bevelen [eiser] alsnog te vervolgen. Volgens [gedaagde] moet het gedrag van [eiser] leiden tot vermindering van de wettelijke verhoging, liefst tot nihil.
2.8.
Periode 7 van 2018 eindigt vrijdag 13 juli 2018, en uiterlijk kort daarna had [gedaagde] de eindafrekening voor het salaris en de niet-uitbetaalde vakantiedagen moeten opstellen en aan [eiser] moeten uitbetalen. De bedreiging die [eiser] aanvoert zou hebben plaatsgevonden op dinsdag 17 juli 2018, dus slechts een paar dagen na het einde van de loonperiode 7. [eiser] zou hebben gezegd: ‘geef me mijn geld of ik vermoord je’, zou de voordeur van de heer [A] hebben ingetrapt en daarna vernielingen hebben aangericht aan de tuindeur (zie de aangifte van de heer [A] , productie 1 van [gedaagde] ). Hoewel [eiser] dat allemaal (zonder nadere motivering) ontkent, houdt de kantonrechter het ervoor dat [eiser] zich op de door [gedaagde] gestelde dag op een ernstige manier misdragen heeft en daarbij het gezinsleven van de heer [A] op een onaanvaardbare manier heeft verstoord. De aangifte, de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof en het advies van de Officier van Justitie bieden daarvoor voldoende aanknopingspunten. Ook al zou de helft waar zijn wat de heer [A] in zijn aangifte vermeld, dan is dat gedrag dat op geen enkele manier door de beugel kan. De vraag of een en ander strafrechtelijk kan worden bewezen, staat daar los van.
2.9.
De kantonrechter dient bij het bepalen van de omvang van de wettelijke verhoging rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Het hierboven beschreven gedrag van [eiser] was voor de heer [A] de beweegreden om [gedaagde] opdracht te geven het resterende loon in te houden. In het gedrag van [eiser] en het kennelijke verband daarmee om het loon in te houden, ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
2.10.
[eiser] vordert de wettelijke rente over het loon, vanaf de datum van verzuim, zonder daarbij een datum te noemen. Het is niet aan de kantonrechter om zelfstandig een datum van verzuim te bepalen. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen over de toe te wijzen bedragen aan loon vanaf de datum van de dagvaarding, 20 december 2018.
2.11.
[gedaagde] is de meest in het ongelijk gestelde partij en zij moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter begroot de kosten van [eiser] tot aan dit vonnis op:
- dagvaarding € 99,58
- griffierecht € 231,00
- salaris gemachtigde €
450,00(2,5 punten x tarief € 180,00)
Totaal € 780,58
De gevorderde wettelijke rente daarover is zoals hierna bepaald toewijsbaar.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
  • € 652,62 netto,
  • € 1.494,32 bruto,
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 december 2018 tot de betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 780,58, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan genoemd bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.