In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2019 uitspraak gedaan op het verzet van [opposante] B.V. tegen een eerdere uitspraak van 12 december 2018, waarin het beroep van opposante niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit gebeurde omdat opposante niet tijdig het verschuldigde griffierecht had voldaan. De rechtbank heeft de gemachtigde van opposante in de gelegenheid gesteld om ter zitting te worden gehoord, terwijl de geopposeerde, de heffingsambtenaar van de gemeente Almere, niet ter zitting verscheen.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belanghebbende verzet kan doen tegen een uitspraak die niet-ontvankelijk is verklaard. Opposante voerde aan dat de griffierechtnota niet op het juiste adres en met de juiste tenaamstelling was ontvangen. Volgens haar dient de griffienota op naam van de belanghebbende zelf te worden gesteld en niet op naam van de gemachtigde. De rechtbank stelt vast dat de wet geen definitie geeft van het begrip 'indiener' en dat in de wetsgeschiedenis geen verdere uitleg is gegeven.
De rechtbank concludeert dat de griffierechtnota op de juiste wijze is afgehandeld, aangezien de gemachtigde de indiener van het beroepschrift is. De rechtbank ziet geen aanleiding om haar werkwijze aan te passen, ook niet op basis van de argumenten van opposante over andere rechtbanken die mogelijk anders handelen. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, omdat het verzet enkel betrekking heeft op de vraag of de eerdere uitspraak terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het verzet ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.