ECLI:NL:RBMNE:2019:3593
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de vastgestelde waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de gemeente. De eiser, eigenaar van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de door de gemeente vastgestelde waarde van zijn woning voor het belastingjaar 2018, die was vastgesteld op € 364.000,-. De waarde was gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de waardepeildatum was 1 januari 2017. De heffingsambtenaar had het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde.
Tijdens de zitting op 18 juni 2019 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De eiser betoogde dat de waarde te hoog was en stelde een lagere waarde van € 320.000,- voor. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en onderbouwde deze met een waardematrix, waarin verkoopprijzen van vergelijkbare woningen waren opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, mede door de bijzondere ligging van de woning, die een extra waarde van € 50.000,- met zich meebracht.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.