ECLI:NL:RBMNE:2019:3571

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
UTR 18/2960 en UTR 18/2839
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebreken in projectplan onder de Waterwet na tussenuitspraak

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 17 juli 2019, wordt het beroep van eisers tegen het nieuwe projectplan van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden beoordeeld. De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak van 13 maart 2019, geconstateerd dat het oorspronkelijke projectplan tekortkomingen vertoonde, met name in de beschrijving van de nadelige gevolgen van het project. Verweerder kreeg de kans om deze gebreken te herstellen. Op 16 april 2019 werd een nieuw projectplan gepresenteerd, waarin verweerder de nadelige gevolgen en de te nemen maatregelen meer gedetailleerd uiteenzette.

De rechtbank oordeelt dat het nieuwe projectplan voldoende inzicht biedt in de nadelige gevolgen en dat verweerder adequaat heeft gereageerd op de eerdere kritiek. De eisers, die zich tegen het nieuwe projectplan keerden, konden niet overtuigen dat de nadelige gevolgen onvoldoende waren beschreven. De rechtbank stelt vast dat de eisers geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het oorspronkelijke besluit, omdat het nieuwe besluit in de plaats is gekomen van het oude. De rechtbank verklaart het beroep van eiser [eiser 1] gegrond en veroordeelt verweerder in de proceskosten, terwijl het beroep van eiser [eiser 2] ongegrond wordt verklaard.

De rechtbank concludeert dat het nieuwe projectplan voldoet aan de eisen van de Waterwet en dat de beroepsgronden van eisers niet slagen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2960 en UTR 18/2839

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. ing. B.M. Brandenburg-Stroo)

[eiser 2] , te [woonplaats] ,

eisers,
en
het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W. Schippers).

Procesverloop

Voor het procesverloop tot de tussenuitspraak van 13 maart 2019 verwijst de rechtbank naar die tussenuitspraak.
Met de tussenuitspraak van 13 maart 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Om het gebrek te herstellen heeft verweerder op 16 april 2019 een nieuw besluit genomen. Daarbij heeft verweerder een paragraaf aan het projectplan toegevoegd waarin wordt ingegaan op de mogelijke nadelige gevolgen van het bestreden besluit.
Eisers hebben schriftelijk gereageerd op het bestreden besluit II.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek op 5 juni 2019 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
De tussenuitspraak
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder in het projectplan van 5 juni 2018 ten onrechte geen beschrijving heeft gegeven van de mogelijke nadelige gevolgen van het project en de te treffen voorzieningen om deze nadelige gevolgen te beperken of ongedaan te maken. Het bestreden besluit is daardoor in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak bepaald dat verweerder dit gebrek kan herstellen met een aanvullende motivering, al dan niet in de vorm van een nieuw besluit. Verweerder hoeft daarbij niet opnieuw toepassing te geven aan het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het nieuwe besluit
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder op 16 april 2019 een nieuw projectplan vastgesteld. De voornaamste wijziging in het nieuwe projectplan is de toevoeging van paragraaf 1.6.3. In deze paragraaf heeft verweerder verschillende nadelige gevolgen van het projectplan beschreven met daarbij per onderwerp de mogelijke maatregelen die getroffen kunnen worden ter beperking of voorkoming van deze nadelige gevolgen. Onderwerpen waar verweerder in deze paragraaf op in gaat zijn bijvoorbeeld het verlies van grond voor particuliere eigenaren en de verlaging van het waterpeil.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met het nieuwe besluit van 16 april 2019 hersteld. Uit de toegevoegde paragraaf 1.6.3. blijkt dat verweerder in voldoende mate inzicht heeft in de nadelige gevolgen en heeft nagedacht over de voorzieningen die getroffen kunnen worden om de nadelige gevolgen te beperken of te voorkomen.
Het vervolg van de procedure
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het projectplan van 16 april 2019 een nieuw besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Het beroep van eisers heeft, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het nieuwe besluit van 16 april 2019, dat in de plaats komt van het bestreden besluit van 5 juni 2018. Gesteld noch gebleken is dat eisers nog een belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit van 5 juni 2018. Voor zover het beroep van eisers daartegen is gericht zal de rechtbank het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
6. Omdat verweerder het nieuwe projectplan van 16 april 2019 heeft vastgesteld vanwege het beroep van eiser [eiser 1] , ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser [eiser 1] in verband met zijn beroep redelijkerwijs heeft gemaakt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank bepaalt ook dat verweerder aan eiser [eiser 1] het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser [eiser 2] . Zoals de rechtbank heeft overwogen in de tussenuitspraak van 13 maart 2019 heeft eiser [eiser 2] geen gronden ingediend die hebben geleid tot het nieuwe projectplan van
16 april 2019.
9. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5 van de tussenuitspraak van 13 maart 2019 overwogen dat zij voornemen was om het beroep van eiser [eiser 2] ongegrond te verklaren omdat hij geen gronden heeft aangevoerd tegen het ontbreken van een beschrijving van de nadelige gevolgen in het projectplan van 5 juni 2018. Nu het nieuwe projectplan moet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb moet het beroep van eiser [eiser 2] worden geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe projectplan van 16 april 2019. De rechtbank zal daarom, in afwijking van hetgeen zij heeft bepaald in rechtsoverweging 5 van de tussenuitspraak, ook deze gronden van eiser [eiser 2] tegen het nieuwe projectplan van verweerder beoordelen.
Wat vinden eisers van het nieuwe projectplan?
10. Volgens eisers is het nieuwe projectplan nog steeds in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. De nadelige gevolgen van het plan zijn onvolledig en de beschreven voorzieningen zijn onvoldoende concreet, aldus eisers. Volgens eiser [eiser 1] heeft verweerder bijvoorbeeld onvoldoende concreet omschreven op welke wijze vergoeding zal plaatsvinden van de grond ter plaatse van de hoofdwatergang. Verweerder beschrijft in het nieuwe plan dat wordt gezocht naar slootdemping elders op het perceel, maar volgens eiser [eiser 1] zijn er op zijn perceel onvoldoende dempingsmogelijkheden die voldoende compensatie bieden. Volgens eiser [eiser 2] is in het nieuwe projectplan onder andere onvoldoende concreet gemaakt op welke locaties een oversteek over de nieuwe watergang wordt gerealiseerd en hoe de oversteek wordt uitgevoerd.
Hoe beoordeelt de rechtbank de aanvullende gronden van eisers?
11. Uit de aanvullende gronden van eisers leidt de rechtbank af dat verweerder volgens eisers gehouden is om in het projectplan tot op perceelniveau te beschrijven wat de nadelige gevolgen zijn van de uitvoering van het project. De rechtbank volgt deze stelling van eisers niet. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) (TK 2006-2007, 30818, nr. 3, p.103) bij artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet volgt dat er bewust voor is gekozen om de vereiste omschrijving van de nadelige gevolgen van een projectplan niet verder te specificeren. De omschrijving van de nadelige gevolgen in een projectplan laat daarmee ruimte voor een invulling door verweerder. Bovendien volgt uit de MvT dat in het projectplan moet worden beschreven hoe het plan zich verhoudt tot de geldende bestemmingsplannen. Ook hierin vindt de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de nadelige gevolgen van het project tot op perceelniveau moeten worden vastgelegd. Verweerder heeft in redelijkheid tot de vaststelling van het projectplan van 16 april 2019 kunnen komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het in de tussenuitspraak van 13 maart 2019 geconstateerde gebrek met het nieuwe projectplan van 16 april 2019 hersteld. Het beroep van eisers voor zover gericht tegen het nieuwe besluit van 16 april 2019, is ongegrond. Er bestaat dus ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser [eiser 2] in verband met het nieuwe besluit van 16 april 2019.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers voor zover gericht tegen het bestreden besluit van
5 juni 2018 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers voor zover gericht tegen het nieuwe besluit van
16 juni 2019 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser [eiser 1] tot een bedrag van € 1.280,-
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- van eiser [eiser 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.