ECLI:NL:RBMNE:2019:3535

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
UTR 18/3678
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep werkgever tegen toekenning WIA-uitkering aan ex-werkneemster ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering aan een ex-werkneemster. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. E.S. Träger, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, dat op 26 september 2017 een WIA-uitkering had toegekend aan de werkneemster met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan alle vereisten voor de toekenning van de WIA-uitkering is voldaan en dat de werkgever artikel 52c van de Ziektewet onjuist interpreteert. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordelingen die aan de toekenning van de uitkering ten grondslag liggen.

De rechtbank heeft het procesverloop in detail beschreven, inclusief de besluiten van het UWV en de argumenten van de werkgever. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster op 1 februari 2017 een nieuwe baan heeft gevonden, maar dat dit niet leidt tot een beëindiging van het recht op WIA-uitkering, aangezien de wachttijd al was doorlopen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de werkgever niet heeft aangetoond dat de toekenning van de WIA-uitkering onterecht was en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3678

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.S. Träger),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: E.M.C. Beijen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 heeft verweerder aan werkneemster [werkneemster] (hierna: werkneemster) per 11 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij het eerste besluit van 16 januari 2018 (het eerste primaire besluit) heeft verweerder vanwege een aantal onjuistheden het besluit van 26 september 2017 ingetrokken en heeft aan werkneemster per 11 oktober 2017 een WIA-uitkering, te weten een WGA-loongerelateerde uitkering, toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
Bij het tweede besluit van 16 januari 2018 (het tweede primaire besluit) heeft verweerder de aan werkneemster toegekende WGA-loongerelateerde uitkering per 11 februari 2018 beëindigd en aan haar per 11 februari 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 21 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het eerste en tweede primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de kennisname van de medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Nu werkneemster de rechtbank geen toestemming heeft verleend om stukken met medische gegevens aan eiseres te verstrekken, moet de rechtbank de uitspraak zodanig formuleren dat eiseres niet via deze uitspraak geïnformeerd wordt over de gezondheidssituatie van werkneemster. Daarom wordt - voor zover hier van belang - het vermelden van medische gegevens hieronder zo veel als mogelijk vermeden.
2.1
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Werkneemster is op 9 december 2013 als assistent manager in opleiding/verkoopster gedurende 35 uur per week in dienst getreden bij eiseres. Op 15 oktober 2014 is zij voor dit werk uitgevallen vanwege klachten. Het dienstverband werd in maart 2015 beëindigd. Eiseres is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Dit betekent dat de betaling van de ZW-uitkering en de kosten van re-integratie voor haar rekening komen. Met ingang van 9 maart 2015 heeft verweerder een ZW-uitkering aan werkneemster toegekend. Op 4 september 2015 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling plaatsgevonden, waaruit naar voren kwam dat werkneemster ongeschikt was voor haar eigen arbeid.
2.2
Op 24 juni 2016 heeft werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd. De behandeling van deze aanvraag is vervolgens opgeschort vanwege de aan de eiseres opgelegde verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op de grond dat door eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Bij besluit van 3 augustus 2016 is om die reden aan eiseres tot
11 oktober 2017 een loonsanctie opgelegd.
2.3
Werkneemster is vervolgens per 1 februari 2017 als onderwijsassistent gaan werken bij een nieuwe werkgever Stichting [stichting] (de Stichting). Op 3 februari 2017 heeft eiseres bij verweerder gemeld dat werkneemster per 1 februari 2017 hersteld is verklaard. Per
1 augustus 2017 heeft de Stichting het dienstverband beëindigd. Vervolgens heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
3. Voordat de rechtbank het beroep inhoudelijk kan beoordelen, ziet zij zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroep tegen het bestreden besluit ontvankelijk is. Het bestreden besluit is gedagtekend op 21 augustus 2018. De termijn voor indiening van een beroepschrift ving dus aan op 22 augustus 2018 en eindigde op 2 oktober 2018. Het beroepschrift is gedagtekend op 1 oktober 2018 en is op 3 oktober 2018, dus binnen een week na afloop van de termijn door de rechtbank ontvangen. Uit het door eiseres overgelegde afschrift van de tracking gebeurtenissen blijkt dat het beroepschrift aangetekend op 1 oktober 2018 ter post is bezorgd. Gelet hierop heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd. Het beroepschrift is dus, gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb tijdig ingediend.
4. Vervolgens zal de rechtbank het beroep van eiseres inhoudelijk beoordelen. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte aan werkneemster een WIA-uitkering heeft toegekend. Daarbij licht zij toe dat werkneemster zelf een nieuwe baan heeft gevonden bij de Stichting waar zij per 1 februari 2017 is gaan werken. Volgens eiseres is er dus sprake van een spontane werkhervatting en was werkneemster per deze datum hersteld. Er is sprake van een ‘glad geval’, zodat artikel 52c, tweede lid, van de ZW in werking is getreden. De spontane werkhervatting heeft als gevolg dat het ziekengeld wordt beëindigd zonder dat dit bij beschikking wordt vastgesteld. De beëindiging van het ziekengeld heeft als gevolg dat de wachttijd van de WIA is doorbroken. Op grond van artikel 23, derde lid, onder a, van de Wet WIA worden bij het bepalen van de wachttijd perioden betrokken waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de ZW. Over de periode van 1 februari 2017 tot en met 31 juni (de rechtbank begrijpt: 31 juli) 2017 bestaat er geen recht op ziekengeld. Deze periode bedraagt meer dan 28 dagen, zodat de periode van 15 oktober 2014 tot en met 31 januari 2017 niet kan worden samengeteld bij de periode startend vanaf 1 augustus 2017. Nu het ziekengeld is beëindigd door de spontane werkhervatting bij de nieuwe werkgever, kan het niet zo zijn dat met ingang van 11 oktober 2017 recht bestaat op een WIA-uitkering die aan eiseres wordt toegerekend. Verweerder had een WIA-beoordeling moeten laten plaatsvinden per 1 februari 2017, het moment dat werkneemster was gestart bij de nieuwe werkgever.
5. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond stelt de rechtbank het volgende voorop. De wachttijd voor een WIA-uitkering is op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt op grond van het tweede lid van dit artikel de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Op grond van artikel 43, aanhef en onder b, van de Wet WIA geldt - voor zover hier van belang - voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als uitsluitingsgrond, het nog niet geëindigd zijn van het tijdvak waarin recht bestaat op loon op grond van artikel 7:629, elfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 47, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder ontstaat dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder niet heeft verzocht om de opgelegde loonsanctie te bekorten. Daar gaat het geschil tussen partijen ook niet over. Tussen partijen is verder niet in geschil dat werkneemster op 15 oktober 2014 arbeidsongeschikt is geworden en dat het einde van de wachttijd van 104 weken op 12 oktober 2016 was bereikt. Ook staat tussen partijen niet ter discussie dat werkneemster vanaf de datum van ziekmelding tot het einde van die 104 weken op 12 oktober 2016 op medische gronden onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest voor haar maatgevende arbeid als assistent in opleiding/verkoopster.
7. Uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen volgt dat een loondoorbetalingsverplichting een uitsluitingsgrond is voor het recht op een WIA-uitkering. De behandeling van de uitkeringsaanvraag (en dus niet de wachttijd) wordt dan opgeschort zolang de loondoorbetalingsverplichting loopt. De eventuele uitkering kan niet eerder ingaan dan per de datum van het einde van de loonsanctie. Na afloop van de loonsanctie (in dit geval: 11 oktober 2017) moet de WIA-aanvraag beoordeeld worden. Dat heeft verweerder ook gedaan.
8. In het kader van die WIA-beoordeling heeft verweerder een medische en arbeidskundige beoordeling laten verrichten. De primaire verzekeringsarts heeft eiseres na afloop van de loonsanctie geschikt geacht overeenkomstig de door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst. De arbeidsdeskundige heeft eiseres op arbeidskundige gronden 100% arbeidsongeschikt geacht. In bezwaar is dit gehandhaafd. Eiseres betwist deze medische en arbeidskundige beoordeling niet. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat dit onjuist is.
9. Hieruit volgt dat werkneemster met ingang van 11 oktober 2017 aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering.
10. Naar de rechtbank begrijpt strekt het betoog van eiseres ertoe dat het recht op ziekengeld in dit geval zou zijn doorbroken door de spontane werkhervatting per 1 februari 2017 en daarmee geen recht op een WIA-uitkering per 11 oktober 2017 zou zijn ontstaan. Volgens eiseres volgt dit uit artikel 52c van de ZW. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Op 1 februari 2017 was de wachttijd al doorlopen, zodat een eventuele onderbreking van het ziekengeld niet afdoet aan het recht op een WIA-uitkering. Verder merkt de rechtbank op dat eiseres een onjuiste uitleg geeft van artikel 52c van de ZW. Artikel 52c van de ZW regelt – kort gezegd – dat geen aparte beschikking nodig is om het ziekengeld te beëindigen als een werknemer spontaan weer aan het werk gaat. Een eigenrisicodrager, zoals eiseres, hoeft in die gevallen geen voorstel voor een beschikking tot beëindiging van het ziekengeld aan het UWV te doen. Hij kan in dat geval zelf zo’n beschikking nemen en daar ook uitvoering aan geven. Uit dit artikel volgt dus niet, zoals eiseres meent, dat het recht op ziekengeld vervalt op het moment dat iemand spontaan gaat werken in een andere functie. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder werkneemster terecht per 11 oktober 2017 in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en mr. R.C. Moed, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.
griffier voorzitter
(
de voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.