ECLI:NL:RBMNE:2019:3509

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
UTR 18/3505-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Turkse inburgeringsplicht en motiveringsgebrek

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 maart 2019, staat de inburgeringsplicht van een eiser met de Turkse nationaliteit centraal. De eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, had eerder een lening ontvangen voor inburgeringsfacturen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze lening stopgezet, stellende dat de eiser niet inburgeringsplichtig is. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft onderbouwd waarom de eiser niet onder de inburgeringsplicht valt, vooral in het licht van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 augustus 2011. De rechtbank geeft de minister zes weken de tijd om het motiveringsgebrek te herstellen, hetzij door aanvullende motivering, hetzij door een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door rechter M. Wolfrat, met griffier A. Wilpstra-Foppen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/3505 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Kruseman),
en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 heeft verweerder aan eiser een lening verleend om inburgeringsfacturen te betalen omdat eiser inburgeringsplichtig is.
Bij besluit van 31 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de lening van eiser stopgezet omdat verweerder is gebleken dat eiser niet meer inburgeringsplichtig is.
Bij besluit van 6 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser wel recht heeft op een lening, maar dan onder andere voorwaarden. Bij brief van
8 augustus 2018 heeft verweerder meegedeeld aan eiser dat de lening wordt verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig van 11 april 2017 tot 11 april 2022.
2. Bij brief van 27 december 2017 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser verplicht moet inburgeren.
3. In het primaire besluit heeft verweerder de lening van eiser stopgezet omdat eiser volgens verweerder niet inburgeringsplichtig is. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt bevestigd. Verweerder heeft het bezwaar aangemerkt als een nieuw verzoek om een lening.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat in het bestreden besluit de verzochte lening is toegekend, onder de vaststelling dat eiser niet inburgeringsplichtig is. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de inburgeringsplicht een gegeven is en uit de wet volgt waardoor eiser geen procesbelang heeft bij het beroep.
5. Eiser heeft hierover aangevoerd dat met het bestreden besluit is vastgesteld dat hij niet inburgeringsplichtig is, waarmee ook zijn rechten zijn vastgelegd. Het beroep is daarom ontvankelijk, aldus eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep. De inburgeringsplicht volgt rechtstreeks uit de wet. Als de overheid consequenties verbindt aan de inburgeringsplicht, ligt dat oordeel ook in een beschikking. Als de betrokkene het dan niet eens is met het opleggen van de inburgeringsplicht, kan betrokkene daartegen in rechte opkomen. Dit volgt uit rechtsoverweging 6 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959). Aangezien de lening van eiser is ingetrokken en deze daarna onder andere voorwaarden is verleend omdat eiser volgens verweerder niet inburgeringsplichtig is, heeft verweerder met dit besluit andere consequenties aan de inburgeringsplicht verbonden dan eerder bij brief van 27 december 2017 aan hem was meegedeeld. Eiser heeft daarom procesbelang bij onderhavige procedure.
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij een asielvergunning heeft gekregen en hij daarom inburgeringsplichtig is. Het bestreden besluit is in strijd artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Inburgering. De uitspraak van de CRvB van 16 augustus 2011 waarnaar verweerder verwijst in het verweerschrift is niet van toepassing op eiser. Die uitspraak gaat namelijk over Turkse onderdanen die een vergunning hebben op grond van het associatierecht tussen de Europese Unie en Turkije. Eiser heeft geen verblijf op deze grondslag. Doordat hij op basis van asiel een vergunning heeft gekregen, heeft eiser dezelfde rechten en plichten als andere asielzoekers en is hij niet te vergelijken met andere Turkse onderdanen die op grond van een andere verblijfstitel in Nederland verblijven. Eiser stelt door de vaststelling van verweerder negatieve gevolgen te zullen ondervinden waaronder dat hij niet meer in aanmerking komt voor mogelijke kwijtschelding van die lening. Bovendien heeft de vaststelling dat hij niet inburgeringsplichtig is ook gevolgen voor connexe rechten, zoals bij een (mogelijke) verlenging van zijn verblijfsvergunning. Het besluit is in strijd met artikel 34 van de Definitierichtlijn, het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn, aldus eiser.
8. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser niet inburgeringsplichtig is omdat de inburgeringsplicht niet aan mensen met de Turkse nationaliteit kan worden opgelegd. Uit de uitspraak van de CRvB van 16 augustus 2011 volgt volgens verweerder dat het opleggen van de inburgeringsplicht aan alle mensen met de Turkse nationaliteit in strijd is met artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Inburgering. Tijdens zitting heeft verweerder toegelicht dat dit zijn keuze is geweest.
9. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Inburgering bepaalt dat de vreemdeling, die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 en die anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft, inburgeringsplichtig is. Uit artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Inburgering volgt de persoon die op grond van bepalingen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht kan worden opgelegd, niet inburgeringsplichtig is.
10. De CRvB heeft bij voornoemde uitspraak van 16 augustus 2011 geoordeeld dat het opleggen van de inburgeringsplicht op grond van de Wet Inburgering aan Turkse onderdanen en hun gezinsleden die onder het Associatieverdrag vallen, in strijd is met het associatierecht EU-Turkije. Turkse onderdanen en hun gezinsleden die onder het Associatieverdrag vallen, moeten worden gerekend tot degenen die op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet Inburgering niet inburgeringsplichtig zijn. De rechtbank ziet niet in dat deze uitspraak ook gevolgen heeft voor de inburgeringsplicht van mensen met de Turkse nationaliteit die niet vallen onder het associatierecht EU-Turkije. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat het zijn keuze is geweest om alle mensen met de Turkse nationaliteit te laten vallen onder de uitzondering van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Inburgering. Dat verweerder deze keuze heeft gemaakt, heeft hij niet nader onderbouwd. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd.
11. Zoals hiervoor is overwogen onder 10 kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek en is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader motiveren waaruit blijkt dat hij de keuze heeft gemaakt om alle mensen met de Turkse nationaliteit te laten vallen onder de uitzondering van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet Inburgering en waar zijn keuze op is gebaseerd. Daarbij moet verweerder ook toelichten of de positieve en negatieve gevolgen bij deze beslissing zijn meegewogen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
12. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2019.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.