ECLI:NL:RBMNE:2019:3378

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
UTR 19/2219
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake preventieve last onder dwangsom voor vestiging schoenmakerij

Op 4 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker, die een schoenmakerij wilde vestigen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een preventieve last onder dwangsom die door de gemeente was opgelegd. De gemeente had op 29 mei 2019 besloten dat de verzoeker moest nalaten een overtreding te begaan door een schoenmakerij te vestigen op de begane grond van een pand in De Bilt. Indien de verzoeker hieraan niet voldeed, zou hij een dwangsom van € 20.000,- moeten betalen.

De voorzieningenrechter heeft op de zitting vastgesteld dat de verzoeker, die zijn schoenmakerij onder de naam [bedrijf] wilde openen, ook andere activiteiten zoals balieverkoop en stomerijservice wilde aanbieden. De gemeente had echter handhaving aangevraagd door bovenburen, die vreesden voor geluid- en geuroverlast. De voorzieningenrechter heeft beoordeeld of er sprake was van een spoedeisend belang en of het primaire besluit gebrekkig was. Hij concludeerde dat de vestiging van de schoenmakerij een overtreding van het bestemmingsplan opleverde, omdat de activiteiten voornamelijk dienstverlenend waren en niet onder detailhandel vielen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gemeente terecht had aangenomen dat er een overtreding zou plaatsvinden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2219

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

4 juli 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats 1] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R. Muurlink),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, verweerder

(gemachtigde: S.T. de Graaf).

Derde-partij: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] , te [woonplaats 2]

(gemachtigde: mr. W. Dekkers).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder gelast dat verzoeker het begaan van een overtreding, door het vestigen van een schoenmakerij op de begane grond van het pand aan de [adres] in [woonplaats 2] (hierna: het pand), moet nalaten. Als verzoeker hieraan niet voldoet, dan moet hij een dwangsom betalen van € 20.000,- ineens.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter
verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partij is [derde-partij 1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Verzoeker handelt onder de naam [bedrijf ] . Hij huurt vanaf 1 mei 2019 de winkelruimte in het pand en wil daar een schoenmakerij beginnen. Naast de reparatie van schoenen en lederwaren zal balieverkoop van producten plaatsvinden, worden er sleutels gemaakt en zal een stomerijservice worden aangeboden. Op 2 mei 2019 hebben de bovenburen (derde-partij) bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend omdat zij vrezen voor geluid- en geuroverlast. Nadat een aantal e-mailberichten zijn gewisseld tussen partijen, heeft verweerder de preventieve last onder dwangsom opgelegd.
2. De eerste vraag is of er sprake is van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet in de door verzoek overgelegde stukken en de toelichting ter zitting op dit moment geen reden om te twijfelen aan het spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal de zaak dan ook inhoudelijk beoordelen.
3. De voorzieningenrechter overweegt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening in de fase van bezwaar in beginsel alleen aanleiding is als het primaire besluit (de preventieve last onder dwangsom) zo gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand kan blijven. De voorzieningenrechter beoordeelt dit aan de hand van de gronden die verzoeker heeft aangevoerd en van wat op de zitting met partijen is besproken. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet.
4. Op grond van artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Zoals ter zitting met partijen is besproken, volgt uit dit artikel dat een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom slechts kan worden genomen als zich een gevaar voordoet van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden.
5. In deze zaak moet daarom eerst de vraag worden beantwoord of de vestiging van [bedrijf ] een overtreding van het geldende bestemmingsplan oplevert. Met partijen is vastgesteld dat de begane grond van het pand bestemd is voor detailhandel en daarbij behorende ondergeschikte horeca. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een schoenmakerij moet worden gezien als dienstverlening. Verzoeker voert aan dat de activiteiten vallen onder detailhandel. De voorzieningenrechter overweegt dat de voorgenomen activiteiten aspecten van beide functies bevatten en deels ook in elkaar overlopen. De verkoop van producten en de sleutelservice kunnen worden gezien als detailhandelsactiviteiten. De schoenmakerij en stomerijservice zijn echter duidelijk dienstverlenend. Omdat verzoeker zich presenteert als schoenmakerij en de reparatie van schoenen en lederwaren een belangrijk onderdeel is van de bedrijfsvoering, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het zwaartepunt in dit geval bij de dienstverlenende activiteiten ligt. Dat betekent dat de vestiging van een schoenmakerij een overtreding van het bestemmingsplan oplevert.
6. Ter zitting heeft verzoeker bevestigd dat hij zijn schoenmakerij graag zo spoedig mogelijk wil(de) openen. Verweerder heeft daarom mogen aannemen dat een overtreding met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou gaan plaatsvinden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de preventieve last onder dwangsom dan ook mogen opleggen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 juli 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.