In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Midden-Nederland op 24 juli 2019, heeft de kantonrechter zich gebogen over een geschil tussen een consument en een leverancier van een granieten aanrechtblad. De eiser, vertegenwoordigd door R.B.R. de Planque, vorderde schadevergoeding van de gedaagde, een besloten vennootschap, na het ontstaan van barsten in het aanrechtblad dat drie maanden na de plaatsing was opgetreden. De eiser stelde dat de gedaagde aansprakelijk was voor de gebreken, omdat de onderkasten waarop het blad was gemonteerd niet voldoende vlak waren. De kosten voor een nieuw aanrechtblad en bijkomende kosten werden door de eiser gevorderd.
De kantonrechter overwoog dat er sprake was van een consumentenkoop, waarbij artikel 7:18 BW van toepassing is. Dit artikel houdt in dat er een bewijsvermoeden bestaat dat een product niet aan de overeenkomst beantwoordt als er binnen zes maanden na oplevering gebreken optreden. De gedaagde had de bewijslast om aan te tonen dat het gebrek na de oplevering was ontstaan. Een deskundigenrapport dat door de eiser was ingediend, bevestigde dat de barsten in het aanrechtblad waren ontstaan door een onvlakke ondergrond, maar het rapport maakte ook duidelijk dat de oorzaak van de barsten afhankelijk was van de vraag of de onderkast al voor of na de montage van het blad was opgezwollen door vocht.
De kantonrechter concludeerde dat de eiser niet voldoende feiten had aangevoerd om aan te tonen dat de lekkage, die leidde tot de schade, vóór de montage had plaatsgevonden. Hierdoor werd de vordering van de eiser afgewezen. De eiser werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde op nihil werden begroot, aangezien deze geen gemachtigde had ingeschakeld.