ECLI:NL:RBMNE:2019:3268

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
464558
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over betaling minimumloon aan au pair met fiscale inhoudingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een executiegeschil naar aanleiding van een eerder vonnis waarin de gedaagden zijn veroordeeld tot betaling van het minimumloon aan de eiseres, die als au pair werkzaam was. Eiseres, afkomstig uit Bulgarije, heeft van 15 maart 2008 tot 22 februari 2013 bij de gedaagden gewerkt. Na een eerdere veroordeling in een bodemprocedure, waarin werd vastgesteld dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, heeft eiseres nu een vordering ingesteld om de gedaagden te dwingen tot betaling van het verschuldigde loon, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

De gedaagden hebben echter fiscale inhoudingen op de nabetaling gedaan, maar deze niet afgedragen aan de belastingdienst. Eiseres stelt dat zij recht heeft op de bruto bedragen zonder inhoudingen, omdat de gedaagden geen aangiften loonheffing hebben gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden niet aan hun fiscale verplichtingen hebben voldaan en dat dit gevolgen heeft voor de betaling aan eiseres. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden gehouden zijn om de in het eerdere vonnis genoemde bedragen bruto aan eiseres te betalen, zonder inhoudingen, en dat de vordering van eiseres in conventie toewijsbaar is.

In reconventie hebben de gedaagden een tegenvordering ingesteld, maar deze is afgewezen. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en heeft de vordering in reconventie afgewezen. Dit vonnis is op 29 mei 2019 uitgesproken door mr. P. Krepel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/464558 / HA ZA 18-53
Vonnis van 29 mei 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.M.P.M. Lousberg te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.B. Bruinsma te Soest.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] (in mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 augustus 2018 waarbij een comparitie van partijen is gelast, die geen doorgang heeft gevonden
  • de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie van [eiseres] van 28 november 2018
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie van [gedaagden] van 16 januari 2019
  • de conclusie van dupliek in reconventie van [eiseres] van 17 februari 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil in conventie en in reconventie en de beoordeling daarvan

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[eiseres] is vanuit Bulgarije naar Nederland gekomen en op 15 maart 2008 aan de slag gegaan als au pair, vanaf 1 oktober 2008 bij [gedaagden] . Zij is tot 22 februari 2013 voor [gedaagden] als au pair werkzaam gebleven. Nadat de kantonrechter van deze rechtbank, locatie Utrecht, bij kortgedingvonnis van 2 oktober 2013 [gedaagden] veroordeeld had om aan [eiseres] het minimumloon te betalen, heeft de kantonrechter van deze rechtbank, locatie Amersfoort, in de bodemprocedure (zaaknummer 2601717) geoordeeld dat tussen partijen vanaf 15 maart 2009 sprake was van een arbeidsovereenkomst. Bij eindvonnis van 16 december 2015 heeft de kantonrechter voor zover hier van belang [gedaagden] veroordeeld om aan [eiseres] aan loon te betalen:
over de periode
1 oktober 2008 - 1 oktober 2009: € 3.450,10 bruto, te verminderen met € 1.084,50 netto,
over de periode
1 oktober 2009 - 1 januari 2013: € 53.124,76 bruto, te verminderen met een bedrag van € 33.380,97 netto,
over de periode 22 februari 2013 tot 1 maart 2014: € 3.303,01 bruto, te verminderen met € 2.542,83 netto.
[gedaagden] is van het vonnis niet in hoger beroep gekomen, dus dit vonnis heeft kracht van gewijsde.
In die bodemprocedure had [eiseres] onder andere veroordeling gevorderd van [gedaagden] om aangifte te doen bij de belastingdienst van het loon dat aan haar is betaald. [gedaagden] heeft daartegen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft daarover overwogen:
4.66
Dit verweer treft doel. Bij de executie van een eventueel veroordelend vonnis (welk in brutobedragen zal zijn geformuleerd) dient [gedaagden] de wettelijk voorgeschreven inhoudingen af te dragen. Het moet er voor gehouden worden dat [eiseres] vervolgens zelf aangifte kan doen voor de inkomstenbelasting, waarbij zij zonodig kopie van het vonnis kan overleggen. De belastingdienst zal zonodig zelf maatregelen treffen om de eventueel ten onrechte niet afgedragen inhoudingen te incasseren. Voor zover [gedaagden] bij de berekening van het netto aan [eiseres] te betalen bedrag geen arbeidskorting heeft toegepast en/of wél een bijtelling privégebruik auto, kan [eiseres] dit via haar eigen aangifte laten herstellen. Voor zover zij door het daarmee gemoeide tijdsverloop nadere (rente)schade lijdt, kan zij trachten deze in een aparte procedure op [gedaagden] te verhalen.
Vervolgens zijn er executieproblemen ontstaan, met name over de vraag welke inhoudingen [gedaagden] op het door hem te betalen brutoloon zou moeten doen. Partijen hebben over en weer beslag gelegd. Deze beslagen zijn bij kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2017 opgeheven. Met betrekking tot de vraag naar welk belastingtarief [gedaagden] inhoudingen moest doen heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat daarvoor nader feitenonderzoek noodzakelijk is, waarvoor een kort geding zich niet leent, en dat daarover in een nog te entameren bodemprocedure nader kan worden beslist.
2.2.
[eiseres] legt nu het executiegeschil in deze bodemprocedure aan de rechtbank voor. Na wijziging van eis vordert zij:
primair
voor recht te verklaren dat [gedaagden] op basis van de (tussen)vonnissen van de kantonrechter te Amersfoort met zaaknummer 2601717 aan haar moet betalen:
€ 2.365,60 (netto) met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2013;
€ 19.743,79 (netto), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2013;
€ 760,18 (netto), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 22 augustus 2014;
€ 1.974,38 (netto) ter zake van de wettelijke verhoging;
€ 1.450,31 ter zake van proceskosten;
voor het geval [gedaagden] wordt veroordeeld tot betaling, waarbij reeds rekening wordt gehouden met inhoudingen/afdrachten aan de Belastingdienst, [gedaagden] te veroordelen om binnen 14 dagen na het vonnis schriftelijk bewijs aan [eiseres] te sturen dat er afdrachten zijn gedaan op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat daaraan niet volledig wordt voldaan;
subsidiair
3) voor recht te verklaren dat het vonnis van 16 december 2015 met zaaknummer 2601717 inhoudt dat [gedaagden] aan [eiseres] moet betalen € 22.087,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2013 of een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
primair en subsidiair
4. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 779,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 december 2017;
5. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de betekening;
6. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de nakosten.
2.3.
[gedaagden] vordert in reconventie:
veroordeling van [eiseres] om binnen 48 uur na de betekening van het vonnis aan hem te betalen € 9.977,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2015 tot de betaling;
veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
2.4.
Partijen verschillen van mening over de inhoudingen die [gedaagden] volgens de belastingwetgeving op de door hem aan [eiseres] te betalen brutobedragen moet doen.
Volgens [gedaagden] moet hij rekening houden met privébijtelling van de aan [eiseres] ter beschikking gestelde auto, moet geen rekening gehouden worden met de door [eiseres] gewenste loonheffingskorting en is hij gehouden het zogenaamde anoniementarief van 52% toe te passen. Ter onderbouwing heeft [gedaagden] "pro‑formaloonstroken" overgelegd (productie 6 dagvaarding) waaruit volgens hem blijkt dat [eiseres] € 9.977,23 te veel heeft ontvangen. Hij vordert dit bedrag nu van [eiseres] terug.
Voorts heeft [gedaagden] schriftelijke verklaringen overgelegd van de belastingadviseurs [A] en [B] die volgens hem zijn standpunt ondersteunen.
2.5.
De primaire vordering van [eiseres] houdt in dat [gedaagden] de in het vonnis van 16 december 2015 genoemde brutobedragen zonder inhoudingen aan haar betaalt, onder aftrek van de reeds gedane (netto)betalingen die in het vonnis zijn genoemd. Zij kan dan via aangiften inkomstenbelasting de daarover verschuldigde belasting betalen. Ter onderbouwing heeft zij een brief van de Belastingdienst van 16 februari 2017 overgelegd. In die brief is onder meer vermeld dat uit de administratie van de Belastingdienst blijkt dat er voor de aan haar betaalde bedragen geen aangiften loonheffing zijn ingediend, dat er dus geen sprake is van inhouding op het loon en dat het dus niet mogelijk is voor haar om bezwaar aan te tekenen omdat er geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn.
2.6.
Voorts stelt [eiseres] dat de heer [C] namens de Belastingdienst aan haar adviseur telefonisch heeft meegedeeld dat een werkgever over een periode langer dan 5 jaar geleden geen aangifte loonheffing meer kan doen.
Omdat niet is gebleken dat loonaangiften zijn ingediend en deze ook niet meer kunnen worden ingediend over een periode van meer dan 5 jaar terug, ligt het volgens haar in de rede dat [gedaagden] de brutobedragen zonder inhoudingen aan haar betaalt.
2.7.
In zijn conclusie van antwoord stelt [gedaagden] dat hij wettelijk verplicht is loonbelasting in te houden op de wijze zoals in de door hem overgelegde "pro-formaloonstroken" is verwerkt en is het in de verhouding tussen hem en [eiseres] niet relevant of die inhoudingen daadwerkelijk zijn afgedragen of niet.
Bij repliek (punt 5 en verder) stelt [eiseres] dat het wel degelijk van belang is of [gedaagden] aangifte van loonheffing heeft gedaan. Immers alleen als die aangifte is gedaan kan ingehouden belastingen worden afgedragen. Zij verwijst daartoe naar jurisprudentie van de Hoge Raad. Zij heeft reeds in maart 2014 in de bodemprocedure om bewijs van deze aangiften gevraagd en zij doet dat in dit executiegeschil opnieuw.
2.8.
Bij dupliek (punt 7 en verder) betwist [gedaagden] , als de rechtbank het goed begrijpt, dat [eiseres] belang heeft bij opheldering door [gedaagden] of hij aangifte van ingehouden loonheffing heeft gedaan en deze inhoudingen heeft afgedragen of niet. Naar het oordeel van de rechtbank is dat belang echter evident. De ingehouden loonheffing is immers een voorheffing op de uiteindelijk verschuldigde inkomstenbelasting. Uit het door [eiseres] genoemde arrest van de Hoge Raad van 20 maart 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AW8317) volgt dat een inhoudingsplichtige (in dit geval dus [gedaagden] ) niet reeds aan zijn verplichting tot inhouding heeft voldaan door op een loonbetaling een bedrag aan loonbelasting en premies in mindering te brengen, maar dat daarvoor tevens nodig is dat dat geschiedt met het oogmerk om het in mindering gebrachte bedrag af te dragen. Verder wijst [eiseres] terecht op het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 1988 (ECLI:NL:HR:1988:ZC3928), waaruit volgt dat een werknemer zich niet kan beroepen op verrekening van ingehouden loonheffing met de verschuldigde inkomstenbelasting indien deze werknemer weet dat die inhouding niet is afgedragen.
2.9.
Uitgangspunt van het vonnis in de bodemprocedure is geweest dat [gedaagden] zou voldoen aan zijn wettelijke fiscale verplichtingen tot inhouding en afdracht. Inmiddels is echter gebleken dat hij dat niet heeft gedaan en ook niet zal doen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, blijkt immers uit de brief van de Belastingdienst van 16 februari 2017 dat [gedaagden] ten behoeve van [eiseres] geen aangiften loonheffing heeft gedaan. Verder maakt de rechtbank uit de stellingen van [gedaagden] (hij stelt bij herhaling dat het wel of niet doen van aangifte loonheffing en/of het afdragen van inhoudingen slechts een kwestie is tussen hem en de Belastingdienst) af dat hij ook niet van plan is dat alsnog te doen (voor zover dat al mogelijk is omdat inmiddels 5 jaar verstreken zijn sinds de periode waarover loon is verschuldigd). Een en ander wordt bevestigd door het feit dat [gedaagden] zelf spreekt van "pro-formaloonstroken". Hieruit volgt tevens dat [gedaagden] de op de "pro-formaloonstroken" vermelde ingehouden bedragen ook niet aan de Belastingdienst zal (kunnen) afdragen.
2.10.
Om deze reden faalt het verweer van [gedaagden] dat de rechtbank niet bevoegd is over deze vordering te oordelen omdat in de bodemprocedure reeds is geoordeeld dat de wijze van inhouding niet tot de competentie van de kantonrechter behoort. Uit het voorgaande volgt immers dat [eiseres] wel degelijk nadeel zal kunnen ondervinden van de inmiddels gebleken omstandigheid dat [gedaagden] geen aangiften loonheffing heeft gedaan en dat ook niet zal doen. Als goed (ex-)werkgever is hij tegenover [eiseres] echter gehouden er voor zorg te dragen dat een dergelijk nadeel zich niet voordoet. De rechtbank oordeelt hiermee over de civielrechtelijke betrekking tussen [gedaagden] en [eiseres] en niet over de fiscaalrechtelijke betrekking tussen [gedaagden] en de Belastingdienst.
2.11.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat indien het standpunt van [gedaagden] gevolgd zou worden dit tot gevolg zou hebben dat [gedaagden] wel bedragen op het verschuldigde loon mag inhouden, dat hij deze niet hoeft of kan afdragen, en dat deze bedragen dus wél aan hem maar níet aan [eiseres] ten goede komen. [gedaagden] zal begrijpen dat dit natuurlijk niet de bedoeling van de toepasselijke regelgeving kan zijn.
2.12.
Het voorgaande brengt mee dat de veroordeling in het vonnis van 16 december 2015 inmiddels aldus moet worden uitgelegd, dat [gedaagden] onder deze bijzondere omstandigheden gehouden is de in het vonnis genoemde bedragen bruto, dus zonder fiscale inhoudingen, aan [eiseres] te betalen, uiteraard na aftrek van de reeds betaalde (netto)bedragen. Het primair onder a tot en met c gevorderde is dus toewijsbaar. Ook het onder d en e gevorderde is als niet weersproken toewijsbaar.
2.13.
Dit leidt tot de volgende opstelling:
a. a) € 3.450,10
€ 1.084,50 -
€ 2.365,60
b) € 53.124,76
€ 33.380,97 -
€ 19.743,79
d) wett. verh. 10% € 1.974,38
c) € 3.303,01
€ 2.542,83 -
€ 760,18
e) € 1.450,31
€ 779,71 +
totaal € 27.073,97, met de wettelijke rente zoals hieronder vermeld.
2.14.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld welke als volgt worden begroot:
- vast recht € 895,--
- dagvaarding € 104,80
- salaris advocaat 2 punten tarief € 695,-- =
€ 1.390,
totaal € 2.389,80, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten zoals hierna vermeld.
2.15.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de vordering in reconventie van [gedaagden] wordt afgewezen. [gedaagden] zal in de proceskosten worden veroordeeld, die worden begroot op 2 punten x 0,5 x tarief € 461, = € 461,.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 27.093,97 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.365,60 vanaf 18 juli 2013, met de wettelijke rente over € 19.743,79 vanaf 1 januari 2013, met de wettelijke rente over € 760,18 vanaf 22 augustus 2014 en met de wettelijke rente over € 779,71 vanaf 27 december 2017 tot de voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd tot betaling van de proceskosten aan [eiseres] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.389,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de betekening van het vonnis tot de voldoening en - onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen volledig aan dit vonnis voldoet - in de nakosten van € 246,00 (te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening van dit vonnis);
in reconventie
3.3.
wijst de vordering af;
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd tot betaling van de proceskosten aan [eiseres] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 461,.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019. [1]

Voetnoten

1.type: PK (4082)